201204374/1/A1 en 201204374/2/A1.
Datum uitspraak: 2 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Zaanstad,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 27 april 2012 in de zaken nrs. 12/1703 en 12/1133 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 12 september 2011 heeft het college aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland onder ontheffing van onderdelen van het bestemmingplan bouwvergunning eerste fase verleend voor het aanleggen van een fietstunnel op de locatie N246 ter hoogte van de kruising Kerkstraat te Wormerveer.
Bij besluit van 20 januari 2012 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 april 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2012, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, het college, vertegenwoordigd door K. Ouggaali en mr. M.B. van Zorge, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het bouwplan is onder meer in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Molletjesveer" op de desbetreffende gronden rustende bestemming "Bedrijvendoeleinden (B)" met nadere aanduiding "B(z)", nu daar aanleg van een fietspad is voorzien dat dient als in- en uitrit naar de fietstunnel. Teneinde daarvoor niettemin bouwvergunning eerste fase te kunnen verlenen, heeft het college daarvan krachtens artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening, gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, ontheffing verleend.
2.3. Ingevolge die bepaling kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de bepalingen van het plan voor het bouwen van bruggen, viaducten en duikers en vergelijkbare bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot een hoogte van maximaal 25 meter.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan geen betrekking heeft op bruggen, viaducten en duikers vergelijkbare bouwwerken, geen gebouwen zijnde, als bedoeld in die bepaling.
2.4.1. Dat betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat een fietstunnel voor de toepassing van die bepaling op één lijn kan worden gesteld met een brug, viaduct of duiker. Dat de fietstunnel zich ondergronds bevindt en een brug en viaduct niet, en dat een duiker, die zich wel ondergronds bevindt, niet hetzelfde is als een fietstunnel, zoals [appellant] aanvoert, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gegeven voor een ander oordeel.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter die bepaling ten onrechte niet buiten toepassing heeft gelaten, nu met de ontheffing een ander gebruik van de bestemming "Bedrijfdoeleinden (B)" met nadere aanduiding "B(z)" wordt toegestaan, dan waartoe die bestemming ruimte biedt.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 28 juli 2010 in zaak nr. 200906565/1/H1; www.raadvanstate.nl), is voor het buiten toepassing laten van een vrijstellingsbevoegdheid, als waar het hier om gaat, wegens strijd met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) slechts plaats, indien die toepassing een wijziging van het gebruik mogelijk maakt die tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming leidt, dan wel indien die bevoegdheid in een vrijstellingsmogelijkheid zonder beperking voorziet. Nu wat de toepassingsmogelijkheden van de ontheffing, voorzien in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening, ten opzichte van de binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid, geregeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO, betreft geen wijziging is beoogd, heeft de voorzieningenrechter in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gezien om anders over de mogelijkheid om een planvoorschrift betreffende een binnenplanse ontheffing buiten toepassing te laten te oordelen.
2.5.2. Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften maakt een wijziging in gebruik mogelijk. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat met de toepassing van die bepaling echter geen planologisch relevante wijziging van de bestemming wordt gerealiseerd, zoals [appellant] stelt. De voorzieningenrechter heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat het gedeelte van de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met nadere aanduiding "B(z)", waarop het fietspad is voorzien, in verhouding tot de totale omvang van de gronden met deze bestemming klein is, gelet daarop niet aannemelijk is dat de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met nadere aanduiding "B(z)" na realisering van het bouwplan niet realiseerbaar blijft en de ruimtelijke uitstraling van het aan te leggen fietspad gering is, zeker in verhouding tot hetgeen het bestemmingsplan ter plaatse toestaat. De voorzieningenrechter heeft de planologische wijziging van de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met nadere aanduiding "B(z)" onder die omstandigheden terecht zo gering geacht, dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de geregelde bevoegdheid in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften niet mocht worden uitgeoefend.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in redelijkheid geen ontheffing van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen. Het heeft, gelet op de nabijheid van zijn woning en perceel en nu te verwachten valt dat het gebruik van de tunnel anders zal zijn dan hetgeen ingevolge de verkeersregels is toegestaan, ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de geluidbelasting vanwege het gebruik van de fietstunnel, aldus [appellant].
2.6.1. Ook dat betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft in het door [appellant] aangevoerde terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de geluidbelasting vanwege het gebruik van de fietstunnel zo groot zal zijn, dat het college in verband daarmee in redelijkheid geen ontheffing heeft kunnen verlenen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de fietstunnel slechts door fietsers en bromfietsers gebruikt mag worden en er voor het college geen reden was om er van uit te gaan dat het geluid als gevolg van het gebruik van de fietstunnel boven de bestaande geluidbelasting vanwege de omliggende wegen zal uitkomen. Voor zover de fietstunnel, zoals gesteld, in strijd met de verkeersregels door opgevoerde bromfietsen gebruikt zal worden, kan daartegen handhavend worden opgetreden.
2.7. [appellant] betoogt verder nog dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte geen voorschriften of voorwaarden met betrekking tot het trillingsvrij aanbrengen van damwanden en palen aan de ontheffing en bouwvergunning eerste fase heeft verbonden.
2.7.1. Dit betoog faalt evenzeer. De voorzieningenrechter heeft in het door [appellant] aangevoerde terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college aan het besluit van 12 september 2011 ten onrechte geen voorschrift met betrekking tot het trillingsvrij aanbrengen van damwanden en palen heeft verbonden. Daarbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat het college onweersproken heeft gesteld dat de damwanden en palen trillingsvrij zullen worden aangebracht, tijdens de uitvoering trillingsmetingen aan de omliggende panden zullen worden uitgevoerd en eventuele schade aan de omgeving als gevolg van de werkzaamheden via de verzekering van gedeputeerde staten wordt afgehandeld. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat voorschriften met betrekking tot de technische aspecten van het bouwplan en bouwveiligheid deel uitmaken van de inmiddels in rechte onaantastbare bouwvergunning tweede fase. Bovendien staat het [appellant] vrij om desgewenst veroorzakers ervan aansprakelijk te stellen voor eventuele schade als gevolg van het niet trillingsvrij aanbrengen van damwanden en palen ten behoeve van het bouwplan.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2012