ECLI:NL:RVS:2012:BX0738

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201205456/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen besluit tot vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 7 mei 2012. De rechtbank heeft op 25 mei 2012 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De minister heeft een verweerschrift ingediend en het onderzoek is gesloten.

De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte zelf de motivering voor de gronden uit het dossier heeft gehaald en haar oordeel niet heeft gebaseerd op de argumenten van de minister. Hij stelt dat de minister niet ter zitting is verschenen en geen gedegen motivering heeft gegeven voor de maatregel van bewaring. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling niet voldaan aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met betrekking tot de motivering van de maatregel.

De Raad van State overweegt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan de minister is om de gronden voor de maatregel van bewaring te motiveren. De rechtbank heeft artikel 8:69, lid 2 van de Awb toegepast, maar dit betreft het aanvullen van rechtsgronden, niet de toelichting op de gronden van het bestreden besluit. De Raad van State concludeert dat de gronden voor de maatregel terecht zijn vastgesteld, maar dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld. Het hoger beroep wordt als kennelijk ongegrond beschouwd en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van de gronden. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

201205456/1/V3.
Datum uitspraak: 29 juni 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 25 mei 2012 in zaak nr. 12/15213 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 mei 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 mei 2012, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte zelf de motivering voor de gronden uit het dossier haalt en haar oordeel niet baseert op wat de minister zelf naar voren heeft gebracht.
Hiertoe betoogt de vreemdeling dat de minister niet ter zitting is verschenen en zelf op geen enkele wijze de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden heeft gemotiveerd. Uit het dossier is derhalve niet gebleken van een gedegen motivering, noch van een gedegen belangenafweging zoals vereist door artikel 3:4 en artikel 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het enkel overleggen van het dossier is geen deugdelijk motiveren en de overwegingen van de rechtbank kunnen het gebrek aan motivering niet wegnemen, aldus de vreemdeling.
2.2. In de maatregel van bewaring is aangegeven dat de maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling: - niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
- zich niet aan een of meerdere voor hem geldende verplichtingen uit hoofdstuk 4 van het
Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) heeft gehouden;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 12 april 2012 in zaak
nr. 201200612/1/V3 (www.raadvanstate.nl) overweegt de Afdeling dat bij de in artikel 5.1a, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde voorwaarde voor inbewaringstelling is vereist dat in het besluit tot oplegging van de maatregel of door de minister ter zitting bij de rechtbank dan wel anderszins, nader wordt toegelicht waarom uit de gehanteerde bewaringsgronden kan worden afgeleid dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht dan wel of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Een zodanige toelichting kan slechts achterwege blijven voor zover uit de aard van de desbetreffende bewaringsgrond reeds aanstonds van zodanig risico blijkt.
2.4. De minister heeft in het besluit van 7 mei 2012 noch ter zitting bij de rechtbank dan wel anderszins toegelicht waarom uit de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden volgt dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
2.5. Door de gronden zelf toe te lichten en te motiveren, heeft de rechtbank niet onderkend dat het aan de minister is om concreet toe te lichten dat uit de genoemde gronden kan worden afgeleid dat en op welke wijze de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De Afdeling houdt het er voor dat de rechtbank heeft beoogd artikel 8:69, tweede lid, van de Awb toe te passen. Deze bepaling ziet evenwel op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep, niet op het aanvullen van de toelichting op de gronden waarop het bestreden besluit berust. Ook overigens bestaat geen rechtsgrondslag waarop de rechtbank tot ambtshalve aanvulling van de toelichting op de gronden kon overgaan. Derhalve dient de toelichting op de gronden die de rechtbank heeft gegeven buiten beschouwing gelaten te worden. De in de grief vervatte klacht is gelet hierop terecht voorgedragen. De grief kan evenwel, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.6. Onbestreden is thans dat de gronden terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd.
Dat de vreemdeling niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken, tezamen met de omstandigheden dat de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, geeft in beginsel voldoende grond om aan te nemen dat het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. De vreemdeling heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken. Derhalve heeft de rechtbank – zij het op onjuiste gronden – terecht overwogen dat de gronden de maatregel kunnen dragen.
2.7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.8. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Leeuwen
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2012
373-737.
Verzonden: 29 juni 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser