2.Overwegingen
2.1.De minister voert in zijn enige grief, samengevat weergegeven en voor zover van belang, aan dat hij de rechtbank niet volgt in haar oordeel dat hij ten onrechte van de Burundese nationaliteit van de vreemdeling is uitgegaan en ten onrechte haar verklaringen over wat zij in de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) heeft meegemaakt en de vrees die zij stelt daaraan te ontlenen bij terugkeer naar dat land, niet heeft beoordeeld. De minister acht relevant dat de vreemdeling bij besluit van 22 maart 2005 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is verleend. Bij gebreke van een ingesteld rechtsmiddel tegen dit inwilligende asielbesluit heeft de vreemdeling de gelegenheid om haar verblijfsaanspraken op grond van haar asielrelaas als burger van de DRC te laten beoordelen, voorbij laten gaan.
Zijn standpunt over de Burundese nationaliteit van de vreemdeling heeft de minister voorts gebaseerd op het deskundigenoordeel van de Koninklijke Marechaussee (hierna: de Kmar) dat het paspoort een authentiek document is. Wat betreft het oordeel van de rechtbank over het bij het eerste gehoor door de vreemdeling overgelegde duplicaat van een identiteitskaart van de DRC als indicatief bewijsmateriaal voor een andere nationaliteit dan die van Burundi, wijst de minister erop dat de Kmar over dit document geen uitspraak heeft gedaan, gezien de slechte staat waarin het zich bevond. Hieraan kan zijns inziens dan ook geen waarde worden toegekend.
2.1.1.De vreemdeling heeft ter staving van haar aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 27 augustus 2004 een Burundees paspoort overgelegd dat de Kmar authentiek heeft bevonden. Aangezien het asielrelaas van de vreemdeling, zoals zij dat in de gehoren naar voren heeft gebracht, louter melding maakte van gebeurtenissen in Burundi, heeft de minister haar in verband met het toentertijd voor Burundi geldende beleid bij besluit van 22 maart 2005 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 verleend.
Aan de onderhavige aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat zij voor vergunningverlening in aanmerking komt omdat zij, zoals zij ook al in de eerste procedure heeft betoogd, het Burundese paspoort heeft gekocht, zij niet de Burundese nationaliteit maar die van de DRC heeft en dat de in het paspoort vermelde naam, geboortedatum en geboorteplaats niet juist zijn. Ter onderbouwing van haar nationaliteit van de DRC heeft zij gewezen op haar bij de asielaanvraag van 27 augustus 2004 overgelegde, door de Republiek Zaïre afgegeven identiteitskaart.
2.1.2.Zoals volgt uit hetgeen onder 2.1.1. is overwogen, heeft de minister zich in zijn besluit van 15 oktober 2010 bij zijn standpunt over het Burundese paspoort, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet laten leiden door het oordeel van de vreemdelingendienst daarover maar door het oordeel van de Kmar dat het door de vreemdeling overgelegde paspoort een authentiek Burundees paspoort is. De vreemdeling heeft weliswaar bij haar aanvraag van 27 augustus 2004 een door de Republiek Zaïre afgegeven identiteitsbewijs overgelegd met, naar zij stelt, haar werkelijke identiteitsgegevens, maar de minister is hieraan terecht voorbij gegaan, gelet op de bevindingen van de Kmar dat over de authenticiteit van dit stuk geen uitspraak kan worden gedaan, nu het zich in een zeer slechte staat bevindt.
2.1.3.Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juli 2009 in zaak nr. 200901280/1/V2; www.raadvanstate.nl), staat het de minister niet vrij aan een door de vreemdeling ter staving van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd overgelegd paspoort waarvan de echtheid door hem niet wordt betwist, geen waarde te hechten louter op basis van gerezen twijfel. Hoewel de vreemdeling in het kader van haar aanvraag van 27 augustus 2004 de authenticiteit van het door haar overgelegde Burundese paspoort heeft bestreden, is dat paspoort door de Kmar authentiek bevonden en heeft de minister daaraan terecht waarde gehecht bij zijn beslissing op die aanvraag. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister in de onderhavige procedure niet langer ervan mocht uitgaan dat de vreemdeling de Burundese nationaliteit bezit.
Voor zover de minister in zijn grief betoogt dat het instellen van een rechtsmiddel tegen het besluit van 22 maart 2005 het procedurele moment bij uitstek is om de gestelde nationaliteit van de DRC te laten toetsen en dat, nu de vreemdeling dit heeft nagelaten, haar Burundese nationaliteit vast staat, wordt dit betoog niet gevolgd. Daartoe wordt erop gewezen dat uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 28 maart 2002 in zaak nr. 200105914/1, AB 2002/132) kan worden afgeleid dat de vreemdeling geen belang zou hebben gehad bij het instellen van een rechtsmiddel tegen voormeld besluit, nu dat erop gericht zou zijn geweest de gevraagde vergunning op een andere toelatingsgrond te verkrijgen.
Voor zover de vreemdeling in de onderhavige procedure wenst te bewerkstelligen dat niet langer waarde wordt gehecht aan het Burundese paspoort omdat, naar zij stelt, op frauduleuze wijze is verkregen, ligt het, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 januari 2011 in zaak nr. 201010701/1/V2; www.raadvanstate.nl), op haar weg dit aannemelijk te maken. Met haar enkele verklaring dat de gegevens in het paspoort onjuist zijn, is de vreemdeling daarin niet geslaagd en heeft de minister terecht geen reden gezien niet langer waarde te hechten aan het Burundese paspoort.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister Burundi ten onrechte als land van herkomst heeft aangemerkt en de aanvraag ten onrechte niet heeft beoordeeld in het licht van het asielrelaas dat betrekking heeft op de DRC. De grief slaagt.
2.2.Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.3.De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.