In het hoger beroep van de minister
2.7.De minister betoogt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar haar land van herkomst geen reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Door aldus te overwegen, heeft de rechtbank volgens de minister niet onderkend dat het op de weg van de vreemdeling ligt om aannemelijk te maken dat zij bij terugkeer naar Somalië zodanig risico loopt en dat zij daarin, met haar enkele stelling dat zij vreest voor haar oom en voor eerwraak als gevolg van haar in Somalië gesloten huwelijk, niet is geslaagd.
2.7.1.Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.7.2.In het voornemen van 17 augustus 2010, dat is ingelast in het besluit van 19 augustus 2010, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, naar zij heeft verklaard, nooit problemen heeft ondervonden vanwege haar geloof of nationaliteit, nooit lid is geweest van, dan wel actief is geweest voor enige politieke of maatschappelijke organisatie en nimmer is gearresteerd of gedetineerd. Ten aanzien van de verklaring van de vreemdeling dat zij in haar land van herkomst vanwege haar etnische afkomst werd gediscrimineerd, is in het voornemen overwogen dat zij deze stelling niet nader heeft geconcretiseerd, nu zij louter heeft verklaard door vreemden te zijn uitgescholden en nooit vanwege haar etniciteit fysiek te zijn aangevallen. Naar aanleiding van haar verklaring dat zij werd lastiggevallen door Al-Shabaab heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat uit het asielrelaas van de vreemdeling blijkt dat zij geen persoonlijke problemen heeft ondervonden van de zijde van Al-Shabaab en dat haar verklaring ziet op de algemene situatie in Somalië. Voor zover de vreemdeling een beroep heeft gedaan op die algemene situatie is in het voornemen overwogen dat dat op zichzelf onvoldoende is om vluchtelingschap aan te nemen en dat niet is gebleken dat de vreemdeling haar persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die haar vrees voor vervolging rechtvaardigen, aldus de minister.
Met betrekking tot de door de vreemdeling gestelde vrees voor haar oom en voor eerwraak, omdat zij zonder toestemming is gehuwd en kinderen heeft gekregen, alsmede haar stelling dat zij in Somalië geen familie heeft, heeft de minister zich in het voornemen op het standpunt gesteld dat dit op zichzelf onvoldoende zwaarwegend is om te concluderen dat zij bij terugkeer naar haar land van herkomst zal worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Bovendien kan, blijkens hetgeen inzake vluchtelingschap is overwogen, niet worden aangenomen dat de vreemdeling bij terugkeer naar haar land van herkomst om enigerlei reden de bijzondere aandacht van de autoriteiten van Somalië, of van groeperingen, waartegen die autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden, heeft te verwachten. De minister acht dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging dan wel bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. In het besluit van 19 augustus 2010 heeft de minister zich voorts op het standpunt gesteld dat hetgeen de vreemdeling in haar zienswijze over de gestelde vrees voor haar oom heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel leidt, nu het aldus aangevoerde reeds in het voornemen is betrokken. Daarbij heeft hij meegewogen dat de vreemdeling in Somalië niet als alleenstaand wordt aangemerkt, nu zij aldaar een beroep kan doen op haar echtgenoot en diens familie.
2.7.3.Het is, zoals de minister terecht betoogt, aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zij gegronde reden heeft om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Evenals bij het aannemelijk maken van vluchtelingschap vergt dit in beginsel dat door de vreemdeling wordt onderbouwd waarom zij persoonlijk in de bijzondere negatieve aandacht staat.
2.7.4.De rechtbank is de minister gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde reden heeft om voor vervolging te vrezen. Aangezien de vreemdeling tegen dat oordeel niet in hoger beroep is gekomen, dient thans van de juistheid van dat oordeel te worden uitgegaan. De gronden voor dat oordeel zijn ook dragend voor de conclusie dat hetgeen door de vreemdeling in haar asielrelaas is gesteld van onvoldoende gewicht is om aan te nemen dat zij bij uitzetting in haar land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Nu de vreemdeling, zoals de minister ook ter toelichting op de grief betoogt, niet nader heeft geconcretiseerd waarom zij, vanwege haar in Somalië gesloten huwelijk, heeft te vrezen voor haar oom, heeft de minister in het besluit, onder verwijzing naar hetgeen is overwogen omtrent het gestelde vluchtelingschap van de vreemdeling, in voldoende mate gemotiveerd dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar haar land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Grief 1 slaagt.
2.8.In grief 2 betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in Somalië gesloten huwelijk van de vreemdeling op grond van artikel 6 van de Wet conflictenrecht huwelijk in Nederland niet wordt erkend en dat zij altijd tot het gezin van haar moeder is blijven behoren. Door aldus te overwegen, heeft de rechtbank niet onderkend dat voor de beoordeling of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 dient te worden uitgegaan van de feitelijke situatie ten tijde van het vertrek uit het land van herkomst van diegene bij wie verblijf in Nederland wordt beoogd. Bij die beoordeling is niet van belang of een in het land van herkomst gesloten huwelijk in Nederland al dan niet rechtsgeldig is. Nu niet in geschil is dat de vreemdeling in december 2008 traditioneel is gehuwd en zij voorts twee kinderen heeft gekregen, heeft de vreemdeling een eigen gezin gevormd en voldeed zij ten tijde van het vertrek van haar moeder uit Somalië niet aan het in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 neergelegde vereiste dat zij feitelijk dient te behoren tot het gezin van degene bij wie verblijf in Nederland wordt beoogd, aldus de minister.
2.8.1.Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de
Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd, dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, is verleend.