ECLI:NL:RVS:2012:BX0301

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201200062/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Eerbeekseweg-Horstweg Loenen en de beroepen van omwonenden

Op 4 juli 2012 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak betreffende het bestemmingsplan "Eerbeekseweg-Horstweg Loenen" dat op 10 november 2011 door de raad van de gemeente Apeldoorn is vastgesteld. Dit bestemmingsplan voorziet in de bouw van maximaal 38 woningen en een commerciële ruimte van 100 m². Tegen dit besluit hebben twee appellanten, wonende in Loenen, beroep ingesteld. Appellant sub 1 betoogde dat de wijzigingen in het vaststellingsbesluit zo ingrijpend zijn dat er sprake is van een wezenlijk ander plan, wat een nieuwe procedure zou vereisen. De Raad van State oordeelde echter dat de wijzigingen niet zo groot zijn dat een nieuwe procedure noodzakelijk is, aangezien de bestemming niet is gewijzigd en de aanpassingen binnen de wettelijke kaders vallen.

In de inhoudelijke beoordeling van de beroepen werd ingegaan op de vraag of het plan in strijd is met de Structuurvisie Loenen 2020. Appellant sub 1 stelde dat het plan te veel woningen voorziet in verhouding tot de beperkte omvang van het plangebied. De Raad van State oordeelde dat 25% van de woningen in het goedkope/betaalbare segment valt en dat het plan daarmee voldoet aan de eisen van de structuurvisie. Ook werd de vrees van appellant sub 1 dat de nieuwe woningen zouden leiden tot overlast voor zijn hobbymatige activiteiten met paarden en zijn bedrijfsmatige activiteiten niet onderbouwd geacht.

Appellant sub 2 voerde aan dat de Crisis- en herstelwet niet van toepassing is op deze procedure en dat er onvoldoende overleg met omwonenden heeft plaatsgevonden. De Raad van State oordeelde dat de wet van toepassing is en dat de inspraakprocedure correct is gevolgd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het bestemmingsplan en verklaarde de beroepen ongegrond. De uitspraak bevestigt de bevoegdheid van de gemeente om het bestemmingsplan vast te stellen en de belangen van de omwonenden af te wegen tegen de noodzaak van woningbouw in de regio.

Uitspraak

201200062/1/R2.
Datum uitspraak: 4 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonende te Loenen, gemeente Apeldoorn (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2], wonende te Loenen, gemeente Apeldoorn,
en
de raad van de gemeente Apeldoorn,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Eerbeekseweg-Horstweg Loenen" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2012, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2012, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 5 januari 2012.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2012, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de raad, vertegenwoordigd door T. van Essen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in maximaal 38 woningen en een commerciële ruimte van 100 m² op de hoek van de Eerbeekseweg-Horstweg te Loenen.
Het beroep van [appellant sub 1], procedureel
2.2. [appellant sub 1] voert aan dat de in het vaststellingsbesluit van het plan aangebrachte wijzigingen naar aard en omvang zodanig ingrijpend zijn ten opzichte van het ontwerpplan, dat een wezenlijk ander plan voorligt. De raad heeft dit plan ten onrechte niet opnieuw ter inzage gelegd, aldus [appellant sub 1].
2.2.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een plan daarin wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang evenwel niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bestemming als zodanig niet is gewijzigd, dat de wijziging ziet op het realiseren van één woning minder en een smallere beukmaat voor een aantal woningen en dat de ligging van het bouwvlak waarin het appartementencomplex is voorzien enigszins is gewijzigd. Overigens hebben onder meer [appellant sub 1] de mogelijkheid gekregen om zich mondeling uit te spreken over deze wijziging tijdens een bijeenkomst, de zogeheten Politieke Markt, op 27 oktober 2011.
Inhoudelijk
2.3. [appellant sub 1] voert aan dat het plan in strijd is met de Structuurvisie Loenen 2020, vastgesteld in juli 2009 door de raad van de gemeente Apeldoorn (hierna: de structuurvisie), gelet op de prijsklasse van de nieuwe woningen.
Verder betoogt hij dat het plan voorziet in teveel woningen gezien de beperkte omvang van het plangebied.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat 25% van de in het plan voorziene woningen in het goedkope/betaalbare segment vallen. De in het ontwerpbestemmingsplan voorziene seniorenwoningen zijn met de gewijzigde vaststelling omgezet naar starterswoningen. Het prijspeil van deze woningen is daarmee gezakt, maar binnen het middeldure segment gebleven. Aangezien in het goedkope segment geen wijzigingen zijn aangebracht past het plan binnen de structuurvisie, aldus de raad.
Voorts wijst de raad erop dat bij de gewijzigde vaststelling van het plan de bebouwingsdichtheid is gedaald doordat één woning is geschrapt en één bouwvlak is verkleind.
2.3.2. In de structuurvisie staat dat tot ongeveer 2020 een toename van 375 woningen in Loenen noodzakelijk is om de gewenste groei van het dorp te kunnen realiseren. Daarvan is 30% goedkope/betaalbare woningen, vooral voor startende huishoudens.
2.3.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het plan voorziet in tien sociale huurwoningen. Daarmee valt ongeveer 26% van de voorziene woningen binnen het goedkope/betaalbare segment. De in de structuurvisie genoemde 30% betreft het percentage goedkope/betaalbare woningen van het totaal te realiseren woningen tot 2020. De raad heeft ter zitting verklaard dat er op een andere locatie binnen het dorp Loenen ter compensatie meer woningen gerealiseerd zullen worden in het goedkope/betaalbare segment. Het enkele feit dat het plan mede voorziet in woningen in het midden en hogere segment, kan niet leiden tot het oordeel dat de in de structuurvisie opgenomen doelen niet behaald kunnen worden. Het betoog van [appellant sub 1] faalt derhalve.
2.3.4. Op de verbeelding is weergegeven dat rondom de voorziene bouwvlakken met de bestemming "Wonen" gronden liggen met de bestemming "Wonen". Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef onder a en f, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor woningen en tuin en/of erf.
Blijkens de stukken is tijdens de voorbereiding van het plan één woning geschrapt, waardoor meer ruimte voor groen is ontstaan. Verder heeft de raad erop gewezen dat voldoende ruimte voor tuinen en erven rondom de voorziene woningen aanwezig is. De Afdeling overweegt dat de raad zich, gelet op de verbeelding, in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. [appellant sub 1] heeft gelet hierop niet aannemelijk gemaakt dat het plan in stedenbouwkundig opzicht onaanvaardbaar is.
2.4. [appellant sub 1] houdt hobbymatig paarden op het perceel. Hiertoe heeft hij onder meer een paardenbak, een paardenstal en een stapmolen gerealiseerd. [appellant sub 1] vreest dat de in het plan voorziene ontwikkelingen zullen leiden tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel. In het bijzonder vreest hij klachten van de toekomstige eigenaren van de woningen vanwege geurhinder en overlast als gevolg van opstuivend zand vanuit de paardenbak, met name voor verkeer.
Voorts exploiteert [appellant sub 1] een onderhouds- en timmerbedrijf en een showroom voor parket op het perceel. Hij betoogt dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de aard van deze werkzaamheden en vreest dat het plan zal leiden tot een beperking van de bedrijfsmatige activiteiten met name als gevolg van klachten van de toekomstige bewoners over geluidhinder.
2.4.1. Op grond van het bestemmingsplan "Loenen", vastgesteld in juni 1985, rust op het perceel van [appellant sub 1] de bestemming "Woondoeleinden". De raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij het aanvaardbaar acht dat binnen een dergelijke bestemming hobbymatig paarden gehouden worden. Onweersproken is daarom dat het gebruik van het perceel van [appellant sub 1] ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden passend is binnen de woonbestemming.
Uit de stukken blijkt dat aan [appellant sub 1] vergunningen voor het realiseren van een stapmolen, een buitenstal en een erfafscheiding zijn verleend. Ter zitting heeft [appellant sub 1] aangegeven dat de erfafscheiding een hoogte van twee meter heeft. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij over een paardenbak beschikt in de zin van de notitie "Paardenbakken, stapmolen (en lichtmasten) in de Apeldoornse bestemmingsplannen", van maart 2006. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 1] ter zitting verklaard heeft dat dit deel van het perceel niet afgescheiden is door middel van een constructie van de rest van het perceel. Niet in geschil is verder dat voor de realisering van een paardenbak geen vergunning is verleend.
Blijkens de verbeelding voorziet het plan in de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" aansluitend aan de erfgrens van [appellant sub 1]. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.42, van de planregels zijn de voor "Verkeer-Verblijfsgebied" aangewezen gronden onder meer bestemd voor (ontsluitings)wegen. Verder blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat er op grond van het vorige bestemmingsplan in het plangebied woningen gesitueerd waren en een transportbedrijf aanwezig was. Hierbij was ook sprake van verkeersbewegingen nabij het perceel van [appellant sub 1]. Gelet op de situering van de voorziene woningen, de weg die tussen de erfgrens van [appellant sub 1] en deze woningen is voorzien en de hoogte van de erfafscheiding, heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van het plan onevenredig zal worden belemmerd in het hobbymatig houden van paarden.
2.4.2. Met betrekking tot de vrees van [appellant sub 1] dat de voorziene woningen hem zullen belemmeren in de uitoefening van zijn bedrijfsmatige activiteiten, acht de Afdeling het volgende van belang.
Uit de stukken blijkt dat in 1987 door de dienst Ruimtelijk beheer van de gemeente Apeldoorn aan [appellant sub 1] is medegedeeld, dat alhoewel een bedrijfsgebruik van de gronden op zijn perceel niet past binnen de bestemming "Woondoeleinden", hij niettemin een timmerwerkplaats mag uitoefenen, waarbij slechts lichte werkzaamheden worden verricht. Dit omdat voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Loenen" een auto-spuiterij bedrijf was gevestigd op het perceel van [appellant sub 1]. Volgens deze brief mogen op grond van het overgangsrecht deze werkzaamheden en werkzaamheden die hiermee vergelijkbaar zijn worden voortgezet. Op 12 januari 1994 is vervolgens een vergunning verleend aan [appellant sub 1] ten behoeve van het uitoefenen van een onderhouds- en timmmerwerkplaats en een showroom. Niet in geschil is dat de door [appellant sub 1] verrichte werkzaamheden na de inwerkingtreding van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer hieronder vallen.
De raad stelt zich op het standpunt dat het bedrijf van [appellant sub 1] vanwege de huidige bedrijfsmatige activiteiten als een categorie 2 bedrijf aangemerkt kan worden. [appellant sub 1] heeft zijn stelling dat het bedrijf onder een zwaardere categorie valt niet aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft de raad nog naar voren gebracht dat een ontwerpbestemmingsplan voorbereid wordt, op grond waarvan lichte bedrijvigheid en detailhandel zullen zijn toegestaan op het perceel van [appellant sub 1]. De nieuwe woningen zijn op een afstand van ongeveer 45 meter voorzien vanaf de loodsen op het perceel van [appellant sub 1] waar de bedrijfsmatige activiteiten worden verricht. De raad stelt zich op het standpunt dat gezien de omgeving waarin het perceel van [appellant sub 1] ligt, uitgegaan kan worden van een afstand van 10 meter. Hierbij verwijst de raad naar de aanbevolen richtafstand van de brochure
"Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Verder acht de Afdeling van belang dat ter zitting is gebleken dat er op 20 meter afstand vanaf het bedrijf van [appellant sub 1] reeds een bestaande woning staat, die voor de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten op het perceel van [appellant sub 1] bepalend is. Gelet hierop en gezien de aard van de toegestane werkzaamheden op het perceel van [appellant sub 1], heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de uitoefening van de bedrijfsmatige activiteiten belemmerd zal worden als gevolg van de voorziene woningen.
2.4.3. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte geen rekening houdt met het recht van overpad vanaf zijn perceel naar het Middenpad, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat na realisering van de voorziene woningen [appellant sub 1] vanaf zijn perceel niet langer het Middenpad kan bereiken.
2.5. [appellant sub 1] betoogt voorts dat het plan zal leiden tot parkeeroverlast aangezien het in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet.
2.5.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad rekening heeft gehouden met de verschillende voorziene woningen bij het berekenen van het aantal parkeerplaatsen. De raad heeft erop gewezen dat ruim 40% van de parkeerplaatsen in het plangebied op eigen erf gerealiseerd zal worden. Ingevolge de planregels, artikel 6, lid 6.1, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden, naast woningen, onder meer bestemd voor parkeervoorzieningen. De raad heeft er verder op gewezen dat de overige parkeerplaatsen in de openbare ruimte worden gerealiseerd. Blijkens de verbeelding is aan een deel van het plangebied de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" toegekend. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.42, van de planregels zijn de voor "Verkeer-Verblijfsgebied" aangewezen gronden onder meer bestemd voor parkeervoorzieningen. Het plan laat dan ook parkeren op eigen erf en in de openbare ruimte toe.
Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat onjuiste parkeernormen zijn gehanteerd, doordat woningen ten onrechte in een lagere (prijs)klasse zijn ingedeeld, terwijl woningen in het midden en hoge segment dienen te beschikken over een parkeerplaats op het eigen terrein, overweegt de Afdeling dat uit het gemeentelijk beleid, noch anderszins is gebleken dat voor woningen die in het midden en hogere segment vallen een parkeerplaats op het eigen terrein moet zijn voorzien. Voor het berekenen van het benodigde aantal parkeerplaatsen is de raad uitgegaan van de geactualiseerde parkeernorm 2004. De raad heeft aan de hand daarvan vastgesteld dat de totale parkeerbehoefte voor het plan 66 parkeerplaatsen bedraagt. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad bij de berekening van de parkeerbehoefte is uitgegaan van onjuiste cijfers.
Het plan voorziet blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting in totaal in 60 parkeerplaatsen. Blijkens de plantoelichting was in de voorheen geldende situatie een parkeerbehoefte van zeven parkeerplaatsen. De raad wijst erop dat feitelijk vijf parkeerplaatsen aanwezig zijn, die na realisering van het plan beschikbaar blijven in het openbare gebied.
Aldus is er sprake van één parkeerplaats minder dan berekend, maar hierbij wijst de raad erop dat het plan er wel toe leidt dat het 'historisch' aanwezige tekort van twee parkeerplaatsen met één parkeerplaats afneemt. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De Afdeling overweegt dat onder deze omstandigheden de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare parkeeroverlast.
2.6. [appellant sub 1] betwijfelt ten slotte of het plan economisch-financieel uitvoerbaar is. De tussen de initiatiefnemer en de gemeente gesloten overeenkomst is hiertoe onvoldoende, aldus [appellant sub 1].
2.6.1. Uit de stukken is gebleken dat er een overeenkomst is gesloten en dat de realisatie van het plan voor risico en rekening van de initiatiefnemer komt. Bij de plantoelichting is de grondexploitatie gevoegd. [appellant sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de hierin opgenomen bedragen niet juist zijn en ook anderszins is niet aannemelijk dat de initiatiefnemer het ontwikkelrisico niet kan dragen. De raad heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan economisch-financieel uitvoerbaar is.
2.7. [appellant sub 1] heeft zich in het beroepschrift verder beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de door hem ingediende zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. In het beroepschrift, noch ter zitting heeft [appellant sub 1] redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze bij het bestreden besluit onjuist zou zijn. Deze beroepsgronden kunnen daarom niet slagen.
Het beroep van [appellant sub 2], procedureel
2.8. [appellant sub 2] voert aan dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) niet van toepassing is op de voorliggende procedure.
2.8.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Chw is afdeling 2 van deze wet van toepassing op, onder meer, alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën;
Ingevolge bijlage I, onder 3.1, bij de Chw, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit, betreffen ruimtelijke projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Chw ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.
Ingevolge artikel 1.6a, van de Chw, kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
2.8.2. Nu het plan voorziet in maximaal 38 woningen valt het plan onder de ontwikkeling van werken zoals bedoeld in bijlage I, onder 3.1, bij de Chw. Het van toepassing zijn van de Chw volgt uit de wet, zodat de raad dan ook terecht in de publicatie van het vastgestelde bestemmingsplan in de Staatscourant van 23 november 2011 heeft opgenomen dat de Chw van toepassing is. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant sub 2] dat de Chw niet van toepassing is op de voorliggende procedure.
2.9. [appellant sub 2] voert aan dat ten onrechte geen overleg heeft plaatsgevonden met de omwonenden. Volgens hem is het inspraakrecht onvoldoende toegepast. Tevens betoogt hij dat zijn zienswijze onvoldoende is beantwoord. Voorts plaatst [appellant sub 2] vraagtekens bij de houdbaarheid van een termijn van zes weken voor het indienen van een zienswijze.
2.9.1. De Afdeling overweegt dat ingevolge de Wro de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aanvangt met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Het ontwerpbestemmingsplan heeft overeenkomstig de procedurebepalingen van de Wro ter inzage gelegen van 9 september 2010 tot en met 20 oktober 2010. [appellant sub 2] heeft van de gelegenheid tot het indienen van een zienswijze gebruik gemaakt. Het bieden van inspraak maakt geen onderdeel uit van de in de Wro geregelde bestemmingsplanprocedure. Het eventueel schenden van een inspraakverplichting kan daarom geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.
2.9.2. Ingevolge artikel 3.8 van de Wro is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing op de voorbereiding van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 3:16, eerste en tweede lid, van de Awb bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken; de termijn vangt aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.
Gelet op vorenvermelde bepalingen heeft de raad terecht een termijn van zes weken gegeven voor het indienen van zienswijzen tegen het ontwerpbestemmingsplan. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de termijn van zes weken in strijd is met het Europees recht, heeft hij dit betoog niet nader onderbouwd, zodat het reeds daarom niet tot een ander oordeel kan leiden.
2.9.3. Blijkens de zienswijzennota is de raad in 28 punten ingegaan op de door [appellant sub 2] ingediende zienswijze naar aanleiding van het ontwerpplan. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet door de raad in de afwegingen zijn betrokken. Het enkele feit dat de raad niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van [appellant sub 2], maakt niet dat de raad de door [appellant sub 2] ingediende zienswijze onvoldoende zorgvuldig heeft behandeld.
Inhoudelijk
2.10. [appellant sub 2] is woonachtig aan het Middenpad 21 te Loenen. Hij kan zich niet verenigen met het plan, voor zover dit voorziet in een doortrekking van het Middenpad. Hij voert hiertoe aan dat een doortrekking van het Middenpad niet past binnen het dorpse karakter van Loenen. Verder vreest hij dat de doortrekking tot een verkeersonveilige situatie zal leiden.
Tegen het realiseren van de voorziene woningen heeft [appellant sub 2] geen bezwaar. Wel voert hij aan dat de opzet van de voorziene woningen niet past bij het karakter van het Middenpad en vreest hij als gevolg hiervan voor een waardedaling van zijn woning.
2.10.1. Op de verbeelding is weergegeven dat aan de gronden die liggen aansluitend aan het einde van het Middenpad de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" is toegekend.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat door middel van deze bestemming het bestaande Middenpad zal worden doorgetrokken. Via een tweede in het plan voorziene straat zal het Middenpad, naast de bestaande ontsluiting op de Reuweg, eveneens kunnen ontsluiten via de Horstweg.
2.10.2. Niet in geschil is dat na de realisering van het plan de straat waarin [appellant sub 2] woont zal veranderen. Momenteel woont hij aan het einde van een doodlopende straat en het plan voorziet in een doortrekking van deze straat, waardoor het een doorgaande weg zal kunnen worden.
Op de verbeelding is weergegeven dat ten zuidoosten van de gronden met de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" de bestemming "Wonen" is toegekend. Een deel van de woningen is voorzien aansluitend aan de te realiseren verlenging van het Middenpad. De raad stelt zich op het standpunt dat de doortrekking van het Middenpad dient ter ontsluiting van het plangebied. Gezien het aantal voorziene woningen is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat doortrekking van het Middenpad niet een zodanig aantal verkeersbewegingen met zich zal brengen dat dit tot een onaanvaardbare verkeerssituatie leidt. Daarbij heeft de raad van belang kunnen achten dat het Middenpad, net als de Horstweg, een 30 km/h weg is. De raad stelt zich verder op het standpunt dat de aard en ruimtelijke opzet van de voorziene weg niet wezenlijk zal verschillen van het reeds bestaande deel van het Middenpad. [appellant sub 2] heeft zijn stelling dat een doortrekking van het Middenpad niet passend is binnen het dorpse karakter van Loenen niet nader onderbouwd en heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De raad heeft er verder op gewezen dat de mogelijkheid om het Middenpad niet door te trekken onderzocht is. In dat geval zou er een keergelegenheid moeten komen. Binnen de huidige opzet van het plan is daartoe onvoldoende ruimte. Het schrappen van een of meer van de voorziene woningen ten behoeve van een dergelijke keergelegenheid zou de uitvoerbaarheid van het plan zodanig onder druk zetten, dat dit volgens de raad geen reële optie was. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad gelet op het voorgaande bij de afweging van de betrokken belangen meer gewicht kunnen toekennen aan het belang van een goede ontsluiting van het plangebied dan aan het belang van [appellant sub 2] bij behoud van de doodlopende weg. Hierbij heeft de raad ook van belang kunnen achten dat het plangebied, alsook het bestaande deel van het Middenpad, na doortrekking van het Middenpad bereikbaar zal zijn voor veiligheidsdiensten, alsmede voor de vuilophaaldiensten. Het betoog van [appellant sub 2] dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waar de noodzaak van doortrekking van het Middenpad uit bestaat en onvoldoende zijn belangen heeft afgewogen, faalt dan ook.
2.10.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat de in het plan voorziene woningen aan het Middenpad in stedenbouwkundig opzicht niet passen bij het bestaande deel van het Middenpad, acht de Afdeling het volgende van belang.
Blijkens de plantoelichting voorziet het plan onder meer in een appartementencomplex, twee twee-onder-een-kap woningen, zeven starterswoningen en acht eengezinswoningen. Deze laatste zijn voorzien aan het Middenpad. De raad stelt zich op het standpunt dat gekozen is voor verschillende woningtypen om te kunnen voldoen aan de gedifferentieerde vraag naar woningen in het dorp Loenen. In dit verband wijst de raad erop dat weliswaar verschillende bouwvolumes worden toegestaan, maar dat deze niet zodanig zijn dat dit niet meer als passend kan worden geacht binnen de omgeving. Voorts sluiten de voorziene woningen wat betreft de toegelaten goot- en bouwhoogten aan bij de omliggende bebouwing. Gelet op het voorgaande, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene woningen aan het Middenpad in stedenbouwkundig opzicht passend zijn in de omgeving. De enkele omstandigheid dat de woningen met de nummers 11 tot en met 21 aan het Middenpad anders van opzet zijn dan de met het plan voorziene woningen, leidt niet tot het oordeel dat de raad in het plan niet in dergelijke woningen had mogen voorzien.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 2] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.11. [appellant sub 2] heeft zich in het beroepschrift verder beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de door hem ingediende zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. In het beroepschrift, noch ter zitting heeft [appellant sub 2] redenen aangevoerd waarom de weerlegging van zijn zienswijze bij het bestreden besluit onjuist zou zijn. Deze beroepsgronden kunnen daarom niet slagen.
Conclusie
2.12. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2012
343-677.