ECLI:NL:RVS:2012:BX0298

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111769/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een last onder dwangsom opgelegd aan een sporthal exploitant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen een last onder dwangsom heeft opgelegd aan [appellante] voor het organiseren van paracommerciële activiteiten op het perceel te Dinteloord. Het college heeft op 13 april 2010 besloten dat [appellante] geen paracommerciële activiteiten, zoals bedrijfsfeesten en markten, mocht organiseren, omdat dit in strijd zou zijn met het bestemmingsplan 'Kom Dinteloord'. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarna [appellante] hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 17 april 2012 behandeld. Tijdens de zitting is [appellante] vertegenwoordigd door een gemachtigde en bijgestaan door mr. G.H. Blom. Het college was vertegenwoordigd door J.J.F.L. Peijs en mr. H.H.C. Mailoa. De Raad van State heeft overwogen dat het college terecht heeft gesteld dat het gebruik van het sportcafé voor evenementen zoals verjaardagsfeesten niet in overeenstemming is met de bestemming van het perceel. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat er evenementen hebben plaatsgevonden die niet in lijn zijn met de bestemmingsvoorschriften.

Daarnaast heeft de Raad van State geoordeeld dat de last onder dwangsom voldoende duidelijk was en dat het college bevoegd was om deze op te leggen. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De Raad van State heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201111769/1/A1.
Datum uitspraak: 4 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Dinteloord, gemeente Steenbergen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 september 2011 in zaak nr. 11/1525 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2010 heeft het college [appellante] onder het opleggen van een dwangsom gelast om geen paracommerciële activiteiten, zoals bedrijfsfeesten, huwelijk, markten, op het perceel [locatie] te Dinteloord (hierna: het perceel) te organiseren.
Bij besluit van 14 februari 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 september 2011, verzonden op 4 oktober 2011, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 december 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. G.H. Blom, is verschenen. Voorts is ter zitting het college, vertegenwoordigd door J.J.F.L. Peijs en mr. H.H.C. Mailoa, beiden werkzaam bij de gemeente, als het college gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellante] exploiteert op het perceel een sporthal en een daarbij behorend sportcafé, onder de "[naam]".
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Dinteloord" rust op het perceel de bestemming "Recreatieve doeleinden (R)", met de subbestemming "Sporthal (Rs)".
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor sporthal en in ondergeschikte mate voor een horecabedrijf tot ten hoogste categorie 2 van de Staat van Horeca-activiteiten, alsmede het gebruik van bouwwerken, zoals kantines, voor direct aan een vereniging en bestemming gerelateerde activiteiten, niet zijnde bruiloften en daarmee vergelijkbare paracommerciële activiteiten.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan het de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de overige voorschriften.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd is tot het opleggen van een last onder dwangsom. Zij voert daartoe aan dat ten tijde van het besluit van 13 april 2010 geen gevaar dreigde voor overtreding van het bepaalde in artikel 22 van de planvoorschriften. Verder voert [appellante] daartoe aan dat niet zij, maar de gemeentelijke afdelingen ROVH en Eigendom en Beheer dienen te worden aangemerkt als overtreders van voormeld artikel van de planvoorschriften, nu deze afdelingen de sporthal verhuren en het sportcafé dan wordt geacht op de afgesproken tijden geopend te zijn zonder zelf invloed te hebben op degenen aan wie en voor welk evenement de sporthal wordt verhuurd.
2.3.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het sportcafé is gebruikt voor het houden van evenementen die onvoldoende verband houden met de aan de aan het perceel gegeven de subbestemming "Sporthal (Rs)" als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b van de planvoorschriften. Het college verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar uitnodigingen van in het sportcafé gehouden evenementen, onder meer voor het bijwonen van een paasbrunch door een personeelsvereniging en het vieren van verjaardagen, die geen verband houden met voormelde bestemming. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende komen vast te staan, dat in ieder geval een aantal evenementen heeft plaatsgevonden. Terecht heeft het college zich op het standpunt gesteld dat deze in strijd zijn met voormeld artikel uit de planvoorschriften. De Afdeling neemt daarbij mede in aanmerking dat [appellante] ter zitting te kennen heeft gegeven dat veel van deze uitnodigingen betrekking hebben op evenementen die nooit hebben plaatsgevonden. Ook daaruit kan worden afgeleid dat in ieder geval sommige van de in de uitnodigingen genoemde evenementen wel hebben plaatsgevonden.
Verder betoogt [appellante] tevergeefs dat zij ten onrechte als overtreder is aangemerkt van artikel 22 van de planvoorschriften. Hoewel de gemeentelijke afdelingen ROVH en Eigendom en Beheer de sporthal voor een bepaalde tijd verhuren, is ter zitting gebleken dat de geconstateerde overtredingen betrekking hebben op de afspraken die [appellante] zelfstandig met de huurders heeft gemaakt over de verdere invulling van de avond. Onder deze omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het [appellante] heeft gehandeld in strijd met artikel 22 van de planvoorschriften. Tevens heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat om herhaling van de overtreding te voorkomen bij besluit van 13 april 2010 een last onder dwangsom diende te worden opgelegd. Het betoog faalt derhalve.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bij besluit van 13 april 2010 opgelegde last onvoldoende duidelijk is. Zij verwijst daarbij naar het advies van de commissie van bezwaar waarin staat dat het lastig is te omschrijven, welke activiteiten, en in welke vorm, al dan niet in combinatie met verhuur van de sporthal, strijd opleveren met het bestemmingsplan. Volgens [appellante] hadden aanvullende criteria moeten worden opgesteld waaraan kan worden getoetst inzake deze last onder dwangsom.
2.4.1. In het besluit van 13 april 2010 is [appellante] gelast om geen paracommerciële activiteiten, zoals bedrijfsfeesten, huwelijk, markten, op het perceel te organiseren, aangezien dit gebruik in strijd is met artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften. Uit deze last gelezen in samenhang met voormelde planvoorschriften kan met voldoende duidelijkheid worden afgeleid welke vorm van horeca wel en welke niet is toegestaan. De last heeft tot gevolg dat het horecabedrijf in de sporthal naar oppervlakte, ruimtelijke uitstraling en activiteiten ondergeschikt moet zijn aan de aan het perceel gegeven subbestemming "Sporthal (Rs)". Voorts moet een verband bestaan tussen die activiteiten en de bedoelde subbestemming.
Het betoog faalt derhalve.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2012
543.