201111758/1/A1.
Datum uitspraak: 4 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zutphen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 5 oktober 2011 in zaak nrs. 10/220 en 10/960 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zutphen.
Bij besluit van 4 september 2009 heeft het college geweigerd aan [appellant] lichte bouwvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk veranderen van een bestaande mast op het perceel [locatie] te Zutphen.
Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 4 september 2009 in stand gelaten.
Bij brief van 20 januari 2010 aan [appellant] heeft het college zich, voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat het geen dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het door hem tegen het besluit van 4 september 2009 gemaakte bezwaar.
Bij besluit van 27 april 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 5 januari 2010 en 27 april 2010 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 december 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2012, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door J.V.H. Nijman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij het door [appellant] tegen het besluit van 5 januari 2010 ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard.
2.2. [appellant] is radiozendamateur. Het bouwplan voorziet in de vervanging van een bestaande mast op het perceel door een mast met een hoogte van 8,50 meter, met de bedoeling om daarop bouwvergunningvrije antennes aan te brengen.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor het bouwplan van rechtswege bouwvergunning is verleend. Hiertoe voert hij aan dat het college bij de bouwaanvraag ten onrechte aanvullende stukken heeft verlangd, zodat de beslistermijn ten onrechte is opgeschort tot het moment van ontvangst van die stukken.
2.3.1. De aanvraag om lichte bouwvergunning is op 9 juli 2009 bij het college ingekomen. Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Woningwet, zoals dit artikel gold ten tijde van belang, is de termijn voor het nemen van een beslissing op die dag aangevangen. Bij brief van 21 juli 2009 heeft het college [appellant] bericht dat bij de bouwaanvraag niet alle voor de beoordeling van de aanvraag benodigde gegevens en bescheiden zijn overgelegd. In deze brief is concreet aangegeven welke gegevens en bescheiden ontbreken. Gelet op de aard van de ontbrekende gegevens en bescheiden, is er geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat overlegging daarvan nodig was voor de beoordeling van de aanvraag. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college onder meer niet de beschikking had over situatietekeningen en plattegronden waaruit nauwkeurige gegevens over de maatvoering van het bouwplan konden worden afgeleid. Nu [appellant] de verlangde stukken op 7 augustus 2009 heeft overgelegd, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de beslistermijn op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van die wet van rechtswege tot die datum is opgeschort en dat het college uiterlijk op 7 september 2009 op de bouwaanvraag moest beslissen, hetgeen is geschied, zodat voor het bouwplan niet van rechtswege bouwvergunning is verleend.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zijn weigering om bouwvergunning te verlenen ten onrechte heeft gehandhaafd. Hiertoe voert hij aan dat de beperking van zijn in artikel 10, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting niet is gerechtvaardigd. [appellant] stelt dat het bouwplan geen onaanvaardbare hinder voor omwonenden met zich brengt. Voorts voert hij aan dat het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de bouwvergunning zou worden verleend.
2.4.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft een ieder recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.
Ingevolge het tweede lid kan dit recht, daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
2.4.2. [appellant] beschikt over een zendlicentie en stelt dat de 8,50 meter hoge antennemast noodzakelijk is om te kunnen uitzenden op verschillende radiofrequenties. Vast staat derhalve dat de weigering van de bouwvergunning, naar ook niet in geschil is, een inmenging in het recht op vrijheid van meningsuiting oplevert. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2009 in zaak nr. 200900576/1/H1 (www.raadvanstate.nl), echter terecht geoordeeld dat in een geval waarin aan de totstandkoming van een bouwwerk - bezien vanuit een oogpunt van hinder van omwonenden - zwaarwegende bezwaren zijn verbonden, de weigering van de bouwvergunning noodzakelijk kan worden geacht ter bescherming van de rechten van anderen, zoals bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het EVRM. Bij de beantwoording van de vraag of het beoogde bouwwerk onevenredig bezwarend is voor anderen, dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 14 juli 2010 in zaak nr. 200906181/1/H1 (www.raadvanstate.nl), aandacht te worden geschonken aan onder meer de vormgeving van het bouwwerk en de aard van zijn omgeving. Redelijke eisen van welstand kunnen daarbij worden aangemerkt als een belang dat een beperking van het recht op grond van het tweede lid rechtvaardigt.
Het college heeft zich, onder verwijzing naar het negatieve welstandsadvies van het Gelders Genootschap van 24 augustus 2009, waarin is uiteengezet dat het bouwplan er toe leidt dat de antennemast vanaf de straat zichtbaar wordt en derhalve een aanzienlijke verrommeling van het omgevingsbeeld met zich brengt, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het realiseren van een dergelijk bouwwerk in de betrokken omgeving onevenredig bezwarend is voor omwonenden.
Bij de beoordeling van het bouwplan heeft het Gelders Genootschap zich terecht gebaseerd op de sneltoetscriteria en de algemene gebiedsgerichte criteria uit de welstandsnota van de gemeente Zutphen. De enkele stelling van [appellant] dat de bouwverordening gemeente Zutphen 1968 in dit geval van toepassing is, brengt, wat daar van zij, niet met zich dat een toetsing van het bouwplan aan die sneltoetscriteria en de algemene gebiedsgerichte criteria achterwege had moeten blijven. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het welstandsadvies van 24 augustus 2009 naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan het besluit van 5 januari 2010 ten grondslag heeft mogen leggen.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college overeenkomstig artikel 10, tweede lid, van het EVRM een beperking van de in het eerste lid gewaarborgde rechten gerechtvaardigd heeft kunnen achten.
Anders dan [appellant] betoogt, kan uit de brief van het college van 27 februari 2009, waarin wordt voorgesteld om een aanvraag om bouwvergunning in te dienen voor de antennemast op het perceel, voorts niet worden begrepen dat hij erop mocht vertrouwen dat op die aanvraag positief zou worden beslist. Aan de enkele gestelde omstandigheid dat de mast reeds lange tijd op het perceel aanwezig is, mocht [appellant] een zodanig vertrouwen evenmin ontlenen.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij voor het bouwplan een reguliere bouwvergunning heeft aangevraagd, faalt, reeds omdat dit feitelijke grondslag mist. Ingevolge artikel 44, derde lid, van de Woningwet, zoals dit artikel gold ten tijde van belang, is het eerste lid, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om een lichte bouwvergunning.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2012