1. Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2010 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en het door de vreemdeling tegen het besluit van 18 november 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 mei 2012, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de ongegrondverklaring van het door de vreemdeling tegen het besluit van 18 november 2010 gemaakte bezwaar.
2.2. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, staat in afwijking van artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: de Wet RvS) geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank na toepassing van artikel 78.
Ingevolge die laatste bepaling beslist de voorzieningenrechter van de rechtbank, indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan, teneinde uitzetting te voorkomen, voordat is beslist op het bezwaar of het administratief beroep, dat is gericht tegen de beschikking tot afwijzing van de aanvraag of intrekking van de verblijfsvergunning, zoveel mogelijk tevens over dat bezwaar of administratief beroep.
2.3. De voorzieningenrechter heeft het bezwaar, gericht tegen het besluit van 18 november 2010, met toepassing van die bepaling ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak staat derhalve geen hoger beroep open.
2.4. De vreemdeling betoogt dat de Afdeling van het hoger beroep kennis kan nemen, omdat de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de bevoegdheid van artikel 78 van de Vw 2000. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2003 in zaak nr. 200305454/1 (JV 2004/19), voert de vreemdeling aan dat de voorzieningenrechter die bevoegdheid niet toekomt bij een bezwaar dat zich richt tegen een ongewenstverklaring. Door dat te doen, heeft de voorzieningenrechter hem de wettelijk toekomende instanties van bezwaar, beroep en hoger beroep ontnomen, aldus de vreemdeling.
2.5. Dit betoog slaagt. Zoals volgt uit voormelde uitspraak van 11 november 2003, kan voor kennisneming van een appel, in weerwil van het bepaalde in artikel 84, aanhef en onder c, van de Vw 2000, onder meer grond bestaan, indien de voorzieningenrechter is getreden buiten het bereik van de bepaling of bepalingen die hij, zonder hogere voorziening tegen zijn oordeel daarover, kan toepassen. Door het bezwaar tegen de ongewenstverklaring ongegrond te verklaren, is de voorzieningenrechter buiten de bevoegdheid getreden, waarvan aanwending van appel is uitgezonderd. De Afdeling is bevoegd kennis te nemen van het hoger beroep.
2.6. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het hoger beroep kennelijk gegrond is. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter het bezwaar van de vreemdeling ongegrond heeft verklaard. Gelet hierop dient de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel alsnog een besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar te nemen.
2.7. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 16 april 2012, voor zover de voorzieningenrechter het bezwaar van de vreemdeling ongegrond heeft verklaard;
III. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van staat.