1. Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 maart 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 maart 2012, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2012, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Klein Hesselink, advocaat
te Terneuzen, en G. Lourens en T. Aarten, beiden werkzaam bij
de Stichting Nidos, en de minister, vertegenwoordigd door
mr. W. Fairweather, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen in grief twee is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij met de minister van oordeel is dat inbewaringstelling van de minderjarige vreemdeling gerechtvaardigd is omdat hij valt onder punt drie van de nieuwe criteria voor inbewaringstelling omschreven in de brief van
de minister voor Immigratie en Asiel van 10 maart 2011, te weten dat de vreemdeling eerder met onbekende bestemming is vertrokken. De vreemdeling heeft op 27 december 2010 een asielaanvraag in Nederland ingediend, welke bij beschikking van 7 september 2011 is afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van die aanvraag. Op
26 januari 2012 is de vreemdeling als Dublinclaimant overgedragen aan Italië. Volgens zijn eigen verklaring is hij op 19 februari 2012 vanuit Italië naar Nederland teruggekeerd. De vreemdeling heeft aldus besloten zich aan het toezicht van de overheid te onttrekken. Dat dit in casu de Italiaanse autoriteiten betreft, doet er niet aan af dat hij zich aan het toezicht van de overheid heeft onttrokken, zoals in het algemeen omschreven onder punt 3 van genoemde brief.
2.2.1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank door aldus te overwegen niet heeft onderkend dat de brief van de minister voor Immigratie en Asiel inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 10 maart 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 27 062,
nr. 68) slechts ziet op onttrekking aan het toezicht in Nederland. De minister kan immers, bij de omschrijving van wat wordt verstaan onder het zich onttrekken aan het toezicht, redelijkerwijs alleen maar spreken over het zich onttrekken aan het Nederlandse toezicht, gezien de specificatie van de wijze waarop dat onttrekken zich heeft voorgedaan. Voorts blijkt uit de gehele context van de brief dat de minister spreekt over vreemdelingen die zich aan het Nederlandse toezicht hebben onttrokken. Nu hij zich niet heeft onttrokken aan het toezicht in Nederland is zijn inbewaringstelling onrechtmatig, aldus de vreemdeling.
2.2.2. In de brief van de minister van 10 maart 2011 staat het volgende vermeld:
"Bij het toepassen van detentie op minderjarigen past terughoudendheid. Nog meer dan bij volwassenen het geval is, geldt dat bewaring alleen in uiterste gevallen mag worden toegepast en voor een zo kort mogelijke duur. De afweging tussen het belang van de vreemdeling om zijn/haar vrijheid te behouden en het belang van de overheid om door toepassing van detentie zijn/haar beschikbaarheid te kunnen garanderen zal vaker in het voordeel van de minderjarige vreemdeling moeten uitvallen. Ik vind daarom dat vreemdelingenbewaring van een alleenstaande minderjarige alleen nog zou mogen plaatsvinden als de overheid zwaarwegende belangen heeft om de beschikbaarheid van de vreemdeling te kunnen garanderen. Ik heb daarom nader bezien wanneer sprake is van dergelijke zwaarwegende belangen. Onderstaand zet ik uiteen welke belangen dat naar mijn mening zijn. Als dergelijke zwaarwegende belangen aanwezig zijn, heb ik ervoor gekozen de mogelijkheid van detentie in stand te houden. Als dergelijke belangen niet aan de orde zijn wil ik, in het belang van het kind, volstaan met een alternatief. Ik wil daarbij benadrukken dat het volstaan met een alternatief niet betekent dat ik geen risico zie op onttrekking aan het toezicht. Deze risico’s zijn aanwezig, maar ik waardeer het belang van het kind om zich niet in een detentie situatie te bevinden in deze gevallen hoger.
Naar aanleiding van de afweging die ik heb gemaakt, ben ik op de volgende situaties gekomen waarin het belang van de overheid om te kunnen garanderen dat er geen onttrekking aan het toezicht plaatsvindt zodanig hoog is, dat vreemdelingenbewaring gerechtvaardigd is.
3. Betrokkene is eerder met onbekende bestemming vertrokken uit de opvang of heeft zich niet gehouden aan een opgelegde meldplicht of vrijheidsbeperkende maatregel.
Ik acht het van belang dat alleenstaande minderjarige vreemdelingen de mogelijkheid wordt geboden om zich in eerste instantie zoveel mogelijk in vrijheid op het aanstaande vertrek uit Nederland te kunnen voorbereiden. Zolang betrokkene zich houdt aan de opgelegde toezichtsmaatregelen, zoals de meldplicht, is er dan ook in beginsel geen aanleiding om voor bewaring te kiezen (behoudens eventueel eerdergenoemde laatste veertien dagen voor vertrek). Echter, indien betrokkene besluit zich aan het toezicht van de overheid te onttrekken, en hij wordt op een later moment alsnog aangetroffen, kan bewaring direct na het aantreffen van de vreemdeling alsnog worden toegepast. Gezien het feit dat het nog immer gaat om minderjarigen dient de onttrekking voldoende zwaarwegend te zijn en meer dan een in de omvang beperkt, incidenteel karakter te hebben."
2.2.3. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister toegelicht dat zijn brief van 10 maart 2011 aldus moet worden gelezen dat de terughoudendheid waarmee de minister ten aanzien van minderjarige vreemdelingen gebruik maakt van de bevoegdheid tot inbewaringstelling met zich brengt dat zelfs indien sprake is van een incidenteel onttrekkingsgevaar, de minderjarige in beginsel eerst de mogelijkheid krijgt in vrijheid zijn terugkeer voor te bereiden. Dit wordt anders als de minderjarige vreemdeling zich alsnog, en niet incidenteel, onttrekt aan het toezicht. In een dergelijk geval weegt het belang om de beschikbaarheid van die minderjarige te garanderen, om zodoende zijn terugkeer te bewerkstelligen, zwaarder. De gedragingen van de vreemdeling staan bij de te maken belangenafweging centraal.
In dit geval heeft de vreemdeling door, na eerder door Nederland aan de Italiaanse autoriteiten te zijn overgedragen, terug te keren naar Nederland geweigerd te berusten in deze overdracht, en is hij voor de tweede maal vertrokken uit dezelfde lidstaat welke zich reeds verantwoordelijk heeft verklaard voor de behandeling van zijn asielverzoek. Hiermee heeft hij de resultaten van eerder door Nederland getroffen maatregelen teniet gedaan. Voorts heeft hij zich onttrokken aan het toezicht van de daartoe bevoegde Italiaanse autoriteiten. De vreemdeling heeft daarmee bij herhaling blijk gegeven zich te willen onttrekken aan eventueel op te leggen toezichtsmaatregelen. Uit zijn gedragingen heeft de minister dan ook terecht mogen concluderen dat er zwaarwegende gronden zijn op grond waarvan besloten kon worden tot oplegging van de maatregel van bewaring. Deze beslissing is in lijn met de strekking van de brief van 10 maart 2011, aldus de minister.
2.2.4. Niet in geschil is dat de vreemdeling zich eerder in Nederland niet heeft onttrokken aan het toezicht van de overheid. Voorts heeft de vreemdeling zich direct nadat hij naar Nederland was teruggekeerd gemeld bij de Stichting Nidos en heeft hij zich te bestemder plaatse gemeld voor het indienen van een herhaalde asielaanvraag. Verder staat, ook wanneer, zoals de minister betoogt, moet worden aangenomen dat de brief van
10 maart 2011 tevens ziet op het onttrekken aan het toezicht in andere landen dan Nederland, niet vast dat de vreemdeling in Italië met onbekende bestemming is vertrokken uit de opvang of zich niet heeft gehouden aan een opgelegde meldplicht of vrijheidsbeperkende maatregel en derhalve dat hij zich heeft onttrokken aan het toezicht in Italië. Nu de minister ook overigens geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan hij de met de bewaring gediende belangen zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van de vreemdeling, heeft de minister de vreemdeling ten onrechte, in afwijking van het uitgangspunt zoals dat is neergelegd in de brief van 10 maart 2011, in bewaring gesteld.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 februari 2012 van de minister alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 24 februari 2012 tot
17 april 2012, de dag waarop de inbewaringstelling van de vreemdeling is opgeheven.
2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 maart 2012 in zaak nr. 12/6501;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.845,00 (zegge: drieduizend achthonderdvijfenveertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.