201009842/1/R2.
Datum uitspraak: 27 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, gevestigd te Groningen,
2. het waterschap Waterschap Aa en Maas, gevestigd te 's-Hertogenbosch,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Beek en Donk, gemeente Laarbeek, en anderen,
4. [appellant sub 4], wonend te Mariahout, gemeente Laarbeek,
5. [appellante sub 5], gevestigd te Aarle-Rixtel, gemeente Laarbeek, en anderen,
6. [appellant sub 6], wonend te Mariahout, gemeente Laarbeek,
7. [appellante sub 7], gevestigd te Beek en Donk, gemeente Laarbeek,
8. [appellant sub 8 A] en [appellant sub 8 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 8]), wonend te Beek en Donk, gemeente Laarbeek,
9. [appellante sub 9], gevestigd te Mariahout, gemeente Laarbeek, en anderen,
10. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, gevestigd te 's-Hertogenbosch,
11. [appellante sub 11 A], gevestigd te Aarle-Rixtel, gemeente Laarbeek, en [appellante sub 11 B],
12. [appellant sub 12] en anderen, allen wonend te Lieshout, gemeente Laarbeek,
13. [appellant sub 13], wonend te Lieshout, gemeente Laarbeek,
14. [appellante sub 14 A] en [appellant sub 14 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 14]), gevestigd respectievelijk wonend te Beek en Donk, gemeente Laarbeek,
15. [appellant sub 15], wonend te Helmond,
de raad van de gemeente Laarbeek,
verweerder.
Bij besluit van 6 juli 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Laarbeek" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de Gasunie, het waterschap, [appellante sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellante sub 5] en anderen, [appellant sub 6], [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9] en anderen, het college, [appellanten sub 11], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 15] tijdig beroep ingesteld. Sommigen van hen hebben de gronden van hun beroep schriftelijk aangevuld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellante sub 3] en anderen, [appellante sub 5] en anderen, [appellant sub 14] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellante sub 3] en anderen en [appellante sub 5] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2012, waar een aantal partijen ter zitting is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1. Het beroep van [appellant sub 4] voor zover gericht tegen de vaststelling van plandeel met de bestemming "Wonen (W)" dat ziet op de gronden aan de Tuindersweg 53-57 te Mariahout, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.1.1. [appellant sub 12] en anderen wonen op een ruime afstand van het plandeel dat ziet op de gronden aan de Eksterlaan 5 te Lieshout. Vanuit hun woningen hebben zij geen zicht op het betrokken plandeel en hun percelen grenzen niet aan het betrokken perceel. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op het door [appellant sub 12] en anderen bestreden plandeel mogelijk worden gemaakt is de afstand van hun woningen tot het plandeel naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben [appellant sub 12] en anderen geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.
De conclusie is dat [appellant sub 12] en anderen geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kunnen instellen.
Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is niet-ontvankelijk.
2.2. Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Laarbeek en is gericht op beheer en kleinschalige ontwikkeling. Het plangebied bestaat uit het buitengebied van de gemeente Laarbeek exclusief de kernen met bijbehorende kernranden van Beek en Donk, Lieshout, Mariahout, Aarle-Rixtel en hun (toekomstige) uitbreidingen en het woonbos Molenheide.
Het beroep van de Gasunie
2.3. De Gasunie stelt zich op het standpunt dat de in het plangebied aanwezige aardgastransportleidingen niet correct zijn aangeduid. Zij voert aan dat hierdoor een onveilige situatie kan ontstaan.
2.3.1. De raad heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de precieze ligging van de desbetreffende leidingen zal worden nagegaan en dat het plan indien nodig op dit punt zal worden aangepast.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat de raad in het verweerschrift heeft aangegeven dat is gebleken dat deze leidingen niet correct in de vastgestelde verbeelding zijn weergegeven. Ter zitting is door de raad bevestigd dat is beoogd om de juiste ligging van de aardgastransportleidingen in de verbeelding op te nemen. Nu vast is komen te staan dat dit niet is gebeurd, is de Afdeling van oordeel dat het plan in zoverre niet met de bij het nemen van een besluit vereiste zorgvuldigheid is vastgesteld.
2.3.3. Het beroep van de Gasunie is gegrond. Het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de dubbelbestemming "Leiding (L)" met de aanduiding "hartlijn leiding - gas" in de verbeelding, dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van het waterschap
2.4. Het waterschap richt zich tegen de bestemming "Bos (BO)" die is voorzien voor een gedeelte van zijn perceel aan de Sluisweg te Lieshout waarop een waterzuivering is gevestigd. Het waterschap voert aan dat het hierdoor in zijn mogelijke uitbreidingen wordt beperkt.
2.4.1. De raad heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat bij de waterzuiveringsinstallatie een groenafschermingsstrook zoals vastgelegd in de verbeelding in acht moet worden genomen. Voorts kan aan toekomstige uitbreidingen slechts worden meegewerkt wanneer de benodigde onderzoeken zijn verricht, aldus de raad.
2.4.2. De raad heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat ook aan de gronden met de bestemming "Bos (BO)" die bij de waterzuivering horen een bedrijfsbestemming had moeten worden toegekend. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.4.3. Het beroep van het waterschap dat is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bos (BO)" dat ziet op zijn perceel aan de Sluisweg te Lieshout is gegrond. Het bestreden besluit dient op dit onderdeel te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep van [appellante sub 3] en anderen
2.5. [appellante sub 3] en anderen betogen dat het vlak met de bestemming "Bedrijf (B)" dat is toegekend aan de percelen [locatie 1] te Beek en Donk te klein in de verbeelding is neergelegd. Het transportbedrijf en agrarisch hulpbedrijf dat ter plaatse is gevestigd beslaat ongeveer 8.500 m², terwijl de bedrijfsbestemming slechts een oppervlakte heeft van ongeveer 6.200 m². Daarmee is een deel van hun percelen ten onrechte voor agrarische doeleinden bestemd, zo voeren zij aan. Voorts stellen zij dat een bedrijfseconomische noodzaak aanwezig is om het bestemmingsvlak "Bedrijf (B)" verder uit te breiden tot ongeveer 10.200 m². Volgens hen heeft de raad ten onrechte niet getoetst aan het provinciale beleid, zoals neergelegd in de Interimstructuurvisie en de Paraplunota ruimtelijke ordening en evenmin aan de Verordening Ruimte, eerste fase, van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening), waaruit zou volgen dat in situaties als de onderhavige uitbreidingsruimte dient te worden geboden. Volgens [appellante sub 3] en anderen zijn er geen ruimtelijke belemmeringen dan wel milieubelemmeringen aanwezig, die aan de uitbreiding van het bestemmingsvlak in de weg zouden staan. [appellante sub 3] en anderen achten het vorenstaande bovendien in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de bestemmingsvlakken van diverse (agrarische) bedrijven in het plangebied wel in overeenstemming met de feitelijke situatie zijn vergroot.
2.5.1. De raad heeft het niet wenselijk geacht om de gewenste uitbreiding van de bestemming "Bedrijf (B)" in het plan op te nemen. De raad stelt zich op het standpunt dat weliswaar reeds jaren over de door [appellante sub 3] en anderen gewenste uitbreiding wordt overlegd, maar dat daarover tot op heden geen overeenstemming is bereikt. De raad is bereid een afzonderlijke bestemmingsplanprocedure op te starten zodra deze overeenstemming is bereikt en indien duidelijk is dat de uitbreidingsplannen passen in het gemeentelijke en provinciale beleid voor het buitengebied.
2.5.2. De percelen [locatie 1] zijn in de verbeelding aangewezen voor "Bedrijf (B)" en "Agrarisch (A)", waarbij globaal bezien aan de westelijke helft de bestemming "Bedrijf (B)" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - transportbedrijf (sb-tp)" is toegekend. Aan de oostelijke helft is de bestemming "Agrarisch (A)" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de als "Agrarisch (A)" aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen, (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen en extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a. en y., van de planregels zijn de voor "Bedrijf (B)" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsdoeleinden met bijbehorende voorzieningen en voor een transportbedrijf ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - transportbedrijf'.
2.5.3. Gelet op de plankaart van het vorige plan "Buitengebied 1998" rustte op de gronden die thans voor "Agrarisch (A)" zijn bestemd, de bestemming "Agrarisch gebied (Ag)". Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften van dat plan waren de desbetreffende gronden bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening.
2.5.4. Onweersproken hebben [appellante sub 3] en anderen gesteld dat het terrein dat ten behoeve van het transportbedrijf werd gebruikt, in 2003 is uitgebreid van een oppervlakte van ongeveer 6.200 m² naar ongeveer 8.500 m². Vast staat dat deze uitbreiding plaatsvond op gronden waarop in het vorige plan de bestemming "Agrarisch gebied (Ag)" rustte en dat het gebruik ten behoeve van het transportbedrijf met dat plan in strijd was. Nu het gebruik in strijd was met het vorige plan kunnen [appellante sub 3] en anderen daaraan geen rechten ontlenen.
Voor zover [appellante sub 3] en anderen zich hebben beroepen op de mogelijkheid om bedrijfskavels van boven de 5.000 m² toe te staan, als bedoeld in artikel 2.1.9, derde lid, van de Verordening, zoals in werking getreden op 1 juni 2010, overweegt de Afdeling dat deze bepaling gelet op artikel 2.1.10, eerste lid, in dit geval niet van toepassing is, nu sprake is van een plan waarvan het ontwerp voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Verordening overeenkomstig de wet ter inzage is gelegd. Reeds hierom kan het betoog dat het plan ten onrechte niet aan deze voorwaarde uit de Verordening voldoet, niet slagen.
Voor zover [appellante sub 3] en anderen hebben betoogd dat gelet op het provinciale beleid 15% uitbreidingsruimte dient te worden geboden, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in dit geval voldoende rekening gehouden met het beleid waar [appellante sub 3] en anderen zich op beroepen. Daartoe wordt overwogen dat de in de Paraplunota genoemde uitbreidingsruimte van maximaal 15%, welke in beginsel kan worden toegekend aan bestaande, niet aan het buitengebied gebonden bedrijven, een uitbreidingsmogelijkheid betreft van de volgens het bestemmingsplan of verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte. De uitbreidingsruimte van 15% geldt, zoals het college van burgemeester en wethouders reeds in zijn brief van 30 november 2009 aan [appellante sub 3] heeft aangegeven, derhalve niet ten aanzien van bestemmingsvlakken.
Voor zover [appellante sub 3] en anderen betogen dat het in de Interimstructuurvisie neergelegde provinciale beleid over het leveren van maatwerk niet aan een uitbreiding van het bestemmingsvlak voor de bedrijfsactiviteiten in de weg staat, wordt overwogen dat dit nog niet betekent dat de raad zonder meer gehouden is aan de gewenste uitbreiding van de bedrijfsbestemming mee te werken. Weliswaar was het college van burgemeester en wethouders ten tijde van de voorbereiding van het plan welwillend om te bezien of een uitbreiding van de bedrijfsbestemming haalbaar was, doch ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was voor de raad - gelet op de stukken het verhandelde ter zitting - onvoldoende duidelijk dat een bestemmingsvlak van 8.500 m², of van 10.200 m², in overeenstemming was met een goede ruimtelijke ordening. Zo volgt uit de zienswijzennota dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen concreet uitbreidingsplan beschikbaar was met een ruimtelijke onderbouwing op grond waarvan geoordeeld kon worden dat de uitbreiding van de bedrijfsbestemming ter plaatse ruimtelijk aanvaardbaar is.
Ten aanzien van de door [appellante sub 3] en anderen gemaakte vergelijking met een tiental andere percelen waarbij de raad bij de vaststelling verschillende soorten bestemmingsvlakken in de verbeelding heeft uitgebreid, wordt als volgt overwogen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellante sub 3] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het in de genoemde situaties ging om het als zodanig bestemmen van een illegale situatie, hetgeen het geval is op het onderhavige perceel. In hetgeen [appellante sub 3] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hen genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
Onder deze omstandigheden heeft de raad in redelijkheid mogen aansluiten bij de oppervlakte van het bestemmingsvlak "Bedrijf (B)" van ongeveer 6.200 m² zoals gold onder het plan "Buitengebied 1998".
2.6. [appellante sub 3] en anderen richten zich voorts tegen de aanduiding "270 (maximum oppervlakte (m²))" die in de verbeelding aan de desbetreffende percelen is toegekend. Zij kunnen zich niet met een maximaal toegestane oppervlakte van 270 m² aan bedrijfsbebouwing verenigen, omdat de twee ter plaatse aanwezige loodsen - die met bouwvergunningen zijn opgericht - een gezamenlijke oppervlakte hebben van meer dan 500 m². Ten onrechte wordt thans een deel van de bedrijfsbebouwing onder het bouwovergangsrecht gebracht, hetgeen in strijd is met de rechtszekerheid, zo betogen [appellante sub 3] en anderen.
2.6.1. In de verbeelding is aan de onderhavige percelen met de bestemming "Bedrijf (B)" voorts de aanduiding "270 (maximum oppervlakte (m²))" toegekend.
Ingevolge artikel 8, lid 8.2.2, aanhef en onder b., geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen dat de oppervlakte niet meer mag bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximum oppervlakte (m²)".
2.6.2. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat de oppervlakte van de bedrijfsgebouwen op het perceel niet op de juiste wijze in de verbeelding is aangeduid. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze onderdelen betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.6.3. [appellante sub 3] en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 3] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.7. In hetgeen [appellante sub 3] en anderen hebben aangevoerd met betrekking tot de bestemming "Agrarisch (A)" met betrekking tot het oostelijke deel van de percelen [locatie 1] te Beek en Donk, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden plandeel anderszins is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
In hetgeen [appellante sub 3] en anderen voorts hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de aanduiding "270 (maximum oppervlakte (m²))" met betrekking tot het perceel [locatie 1] te Beek en Donk is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het plandeel met de aanduiding "270 (maximum oppervlakte (m²))" dient te worden vernietigd.
2.7.1. De Afdeling ziet, mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de twee loodsen gezamenlijk een oppervlakte hebben van 545 m². Ter zitting hebben [appellante sub 3] en anderen en de raad ingestemd met de door de deskundige genoemde oppervlakte van de bedrijfsbebouwing. Gelet hierop kent de Afdeling de aanduiding "545 (maximum oppervlakte (m²))" toe aan het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" met betrekking tot het perceel [locatie 1] te Beek en Donk en bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat wordt vernietigd. De Afdeling acht niet aannemelijk dat derde-belanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad, nu het hier gaat om een bestaande legale situatie.
Het beroep van [appellant sub 4] voor zover ontvankelijk
2.8. [appellant sub 4] betoogt dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf (A-AB)" en de aanduiding "intensieve veehouderij (iv)" dat ziet op zijn intensieve veehouderij aan de [locatie 2] te Mariahout in onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden voorziet. Hij voert hiertoe aan dat in verband met milieutechnische maatregelen een schaalvergroting van het bedrijf naar 1200 fokzeugen noodzakelijk is en dat het van groot belang is dat de bedrijfsvoering ook tijdens de werkzaamheden kan worden voortgezet. Volgens [appellant sub 4] heeft de raad onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen door zich alleen te baseren op het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) en is het plandeel gelet hierop onzorgvuldig voorbereid.
2.8.1. De raad heeft zich onder verwijzing naar de gevoerde vrijstellingsprocedure en de adviezen van de AAB op het standpunt gesteld dat er onvoldoende noodzaak is voor de gewenste vergroting van het bouwvlak tot 1,5 hectare. Volgens de raad zijn er voldoende uitbreidingsmogelijkheden binnen het bestaande bouwvlak en is het provinciaal en gemeentelijk beleid gericht op compact bouwen. Dit betekent dat alleen aan uitbreiding wordt meegewerkt als het bouwvlak volledig is benut en er reële uitbreidingsplannen zijn. Voorts is het niet ongebruikelijk dat een bedrijfsvoering tijdelijk gewijzigd of gestaakt moet worden tijdens bouwwerkzaamheden, aldus de raad.
2.8.2. Op het perceel van [appellant sub 4] aan de [locatie 2] te Mariahout staan drie stallen. [appellant sub 4] houdt in de huidige situatie ruim 500 fokzeugen. Hij beschikt over een milieuvergunning voor het houden van 745 fokzeugen. Het plan voorziet voor zijn perceel dat in verwevingsgebied ligt in een bouwvlak van 1 hectare.
[appellant sub 4] beschikt tevens over een bouwvergunning voor een nieuwe stal ter vervanging van de twee noordelijke oude stallen op zijn perceel. Voorts beschikt hij over een bouwvergunning voor een loods en over twee vergunningen voor luchtwassers.
2.8.3. Ingevolge artikel 4.1 van de regels, voor zover hier van belang, zijn de als "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf (A-AB)" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij (iv)" bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, onder a en c, van de regels, voor zover hier van belang, wordt het bestemmingsvlak beschouwd als bouwvlak en mag het bouwvlak volledig worden bebouwd.
De aan het perceel van [appellant sub 4] grenzende gronden hebben de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)".
Ingevolge artikel 6, lid 6.7.2 van de regels zijn burgemeester en wethouders bevoegd deze bestemming onder nader genoemde voorwaarden te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bestemmingsvlak "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf".
2.8.4. In hoofdstuk 4, paragraaf 'a Planthema's Landbouw/Tuinbouw' van de plantoelichting is vermeld dat bij de toekenning van bouwblokken een afweging tussen de agrarische belangen en de omgevingswaarden moet worden gemaakt. Alle gebouwen en overige bouwwerken en voorzieningen moeten in principe binnen het bouwblok komen te liggen. Bouwblokken worden verder begrensd op basis van concrete uitbreidingsplannen. Voorts is daarin vermeld dat intensieve veehouderijen in extensiveringsgebieden een strak begrensd bouwblok krijgen, in verwevingsgebieden een begrensd bouwblok en in landbouwontwikkelingsgebieden een ruim bouwblok. Uitbreiding van bouwblokken kan alleen via de wijzigingsbevoegdheid worden geregeld waarbij voor intensieve veehouderijen de kaders van het reconstructieplan De Peel (hierna: het reconstructieplan) gelden.
2.8.5. Voor zover ter zitting door partijen is gewezen op de omstandigheid dat het bedrijf van [appellant sub 4] eventueel zal worden verplaatst, merkt de Afdeling op dat een eventuele verplaatsing een zelfstandige procedure zal zijn die niet in deze procedure aan de orde kan komen.
Over de wens van [appellant sub 4] om te beschikken over een groter bouwvlak zodat uitbreiding van zijn bedrijf tot 1250 zeugen mogelijk is, overweegt de Afdeling het volgende. Niet in geschil is dat alle bestaande gebouwen binnen het geprojecteerde bouwvlak vallen. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat de door [appellant sub 4] ingediende plannen niet kunnen worden aangemerkt als concrete uitbreidingsplannen met een voldoende onderbouwing van de bedrijfseconomische noodzaak. Het voorziene bouwvlak is dan ook in overeenstemming met de hierboven geciteerde uitgangspunten van het plan voor de toekenning van bouwvlakken.
Gelet hierop en op het feit dat de aan het bedrijf van [appellant sub 4] vergunde uitbreiding tot 745 zeugen binnen het voorziene bouwvlak mogelijk is, heeft de raad zich in redelijkheid onder verwijzing naar de adviezen van de AAB op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat voor het opnemen een bouwvlak van 1,5 hectare in het plan. Overigens heeft de raad ter zitting gewezen op de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor vergroting van het bouwvlak. Ook bij een dergelijk verzoek zal volgens de raad dan wel uit de onderbouwing van de bedrijfseconomische noodzaak moeten blijken.
2.8.6. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4] voor zover ontvankelijk, is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 5] en anderen
2.9. [appellante sub 5] en anderen kunnen zich niet verenigen met de bestemmingsregeling voor het perceel [locatie 3] te Aarle-Rixtel. Zij voeren aan dat in de verbeelding een te klein bestemmingsvlak "Agrarisch - Agrarisch bedrijf (A-AB)" is neergelegd voor het door hen ter plaatse gevestigde kwekerijbedrijf, waarbinnen zij in de open lucht en in plastic potten bolchrysanten en vaste planten kweken. Volgens [appellante sub 5] en anderen is in het voortraject voldoende aangetoond dat de vergroting van hun bouwblok ten behoeve van een nieuwe loods en huisvesting voor seizoensarbeiders noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Voorts heeft de raad ten onrechte het perceel [locatie 4] te Aarle-Rixtel, alwaar [appellante sub 5] en anderen chrysanten in de volle grond telen en verpakken, in zijn afweging betrokken. Voor dat perceel is weliswaar eveneens om een vergroting (of verandering) van het bouwblok gevraagd, maar dit is voor de beoordeling van de plannen voor het perceel [locatie 3] niet van belang, zo stellen [appellante sub 5] en anderen. Zij stellen voorts dat de raad om redenen van rechtszekerheid niet slechts mag verwijzen naar de wijzigingsbevoegdheid in het plan voor het vergroten van het bestemmingsvlak. Verder voeren [appellante sub 5] en anderen aan dat de raad ten onrechte heeft gesteld dat voorafgaand aan de uitbreiding duidelijkheid moet bestaan over het feit of ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn.
2.9.1. De raad heeft bij de vaststelling van het plan geen aanleiding gezien om medewerking te verlenen aan de uitbreidingsplannen van [appellante sub 5] en anderen op het perceel [locatie 3]. Volgens de raad bestond ten tijde van de vaststelling onvoldoende duidelijkheid over de omvang van de bedrijfsactiviteiten op het onderhavige perceel en evenmin over de noodzaak tot de gewenste uitbreiding. De raad heeft daarbij nadere informatie over de relatie tussen het kwekerijbedrijf ter plaatse en de bedrijven van [appellante sub 5] en anderen, die zijn gevestigd aan de [locatie 4] en [locatie 5], onontbeerlijk geacht. Met betrekking tot het aspect archeologie stelt de raad tenslotte dat voorafgaand aan een besluit om medewerking te verlenen aan de gewenste uitbreiding duidelijk dient te zijn of er in de betreffende gronden archeologische waarden aanwezig zijn.
2.9.2. Aan de noordzijde van het perceel [locatie 3] is ten behoeve van de bedrijfsbebouwing de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf (A-AB)" in de verbeelding opgenomen. De gronden ten zuiden van deze bedrijfsbebouwing hebben de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden (AW-L) en zijn aangeduid als "specifieke vorm van agrarisch met waarden - cultuurhistorisch waardevol gebied (saw-cwg)". Voor nagenoeg het gehele perceel geldt daarnaast de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1 (WR-A1)".
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a. en b., van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de als "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden (AW-L)" aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen, en behoud, herstel en ontwikkeling van de landschapswaarden in het algemeen en in het bijzonder voor cultuurhistorische waardevolle gebieden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - cultuurhistorisch waardevol gebied".
Ingevolge artikel 5, lid 5.7.2, van de planregels, zijn burgemeester en wethouders onder voorwaarden bevoegd de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden (AW-L)" te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bestemmingsvlak "Agrarisch - Agrarisch bedrijf (A-AB)".
Ingevolge artikel 29, lid 29.1, van de planregels, zijn de als "Waarde - Archeologie 1" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden.
2.9.3. Op de plankaart van het vorige plan "Buitengebied 1998" gold, voor zover hier van belang, voor het perceel [locatie 3] grotendeels de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-". Een groot deel van de op het perceel aanwezige bebouwing is krachtens vrijstellingen op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gerealiseerd.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de voorschriften van het vorige plan waren de voor "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" aangewezen gronden bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening, instandhouding van de aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden en extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van die voorschriften mocht, voor zover hier van belang, op de desbetreffende gronden niet worden gebouwd, met uitzondering van - kort weergegeven - sommige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en sommige tijdelijke bouwwerken.
2.9.4. Gelet op het vorige plan waren een nieuwe loods en huisvesting voor seizoensarbeiders op de voor "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" aangewezen gronden niet toegestaan. Bij brief van 25 maart 2010 hebben [appellante sub 5] en anderen daarom aan het college van burgemeester en wethouders verzocht medewerking te verlenen aan de bouwplannen voor deze gebouwen.
De raad hanteert in het algemeen als uitgangspunt dat een eventuele vergroting van een bouwblok noodzakelijk dient te zijn voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en/of -ontwikkeling van een reëel agrarisch bedrijf. In dit geval heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de omvang en de relatie van de diverse activiteiten op de drie verschillende bedrijfslocaties ten tijde van de vaststelling van het plan niet duidelijk was. De raad heeft hiertoe onder meer aanleiding mogen zien in de brief van 25 maart 2010, waarin onder meer staat dat het bedrijf aan de [locatie 3] gedurende een korte tijd (intensief) wordt gecombineerd met het bedrijf aan de [locatie 4]. Voorts wordt in het deskundigenbericht bevestigd dat in de bedrijfsvoering van de bedrijven aan de [locatie 5] en [locatie 3] een nauwe relatie bestaat. Eveneens volgt uit het deskundigenbericht dat de door [appellante sub 5] en anderen gewenste huisvesting is bedoeld voor seizoensarbeiders die op de drie locaties werkzaam zijn. Daarnaast is van belang dat, zoals in het deskundigenbericht staat, de bedrijfsvoering in de afgelopen jaren nogal is gewijzigd, hetgeen de onderbouwing van de uitbreidingsplannen diffuser maakt. Gelet op deze omstandigheden, die door [appellante sub 5] niet zijn weersproken, heeft de raad zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de noodzaak van een nieuwe loods en huisvesting voor seizoensarbeiders op het perceel [locatie 3] ten tijde van het bestreden besluit onvoldoende was aangetoond. Wat verder ook zij van de ter plaatse aanwezige archeologische waarden, reeds gelet op vorenstaande behoefde de raad naar het oordeel van de Afdeling geen medewerking te verlenen aan een uitbreiding van de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf (A-AB)" op dit perceel.
Overigens heeft de AAB, die naar het oordeel van de Afdeling in een geval als het onderhavige in redelijkheid om een standpunt kan worden gevraagd, in haar advies van 21 juli 2010 geconstateerd dat er onvoldoende grondslag bestaat om de noodzaak tot uitbreiding op het perceel te onderschrijven. Voorts kon de AAB in haar advies van 7 januari 2011 vanwege het ontbreken van inzicht in de bedrijfsvoering evenmin concluderen dat de noodzaak voor de gevraagde voorzieningen aanwezig was.
2.9.5. [appellante sub 5] en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 5] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.9.6. In hetgeen [appellante sub 5] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden (AW-L)" met betrekking tot het perceel [locatie 3] te Aarle-Rixtel, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.10. [appellant sub 6] betoogt dat het plandeel voor zijn perceel [locatie 6] te Mariahout ten onrechte niet gewijzigd is vastgesteld, terwijl zijn zienswijze ten aanzien van de begrenzing van de aanduiding 'bebouwingsconcentratie' op dat perceel bij het bestreden besluit gegrond is verklaard.
2.10.1. De raad heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de begrenzing van de bebouwingsconcentratie Broek moet worden geconcludeerd dat deze gelijk is aan de grens van het perceel [locatie 6].
2.10.2. De raad heeft zich in het verweerschrift, in afwijking van het eerder ingenomen standpunt, op het standpunt gesteld dat is gebleken dat de perceelsgrens en de grens van de bebouwingsconcentratie ten onrechte niet samenvallen. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.10.3. Het beroep van [appellant sub 6] dat is gericht tegen plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" zonder de aanduiding "bebouwingsconcentratie 3" dat ziet op de gronden aan de [locatie 6] te Mariahout, is gegrond. Het bestreden besluit dient op dit onderdeel te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep van [appellante sub 7]
2.11. Het beroep van [appellante sub 7] richt zich tegen de agrarische bestemming voor haar percelen met een grootte van ongeveer 10 hectare aangrenzend het perceel [locatie 7] te Beek en Donk. Volgens [appellante sub 7] ontbreekt het haar bedrijf - dat op het perceel [locatie 7] is gevestigd en dat is gespecialiseerd in transport, grond- en sloopwerk, bodemsanering, containerverhuur, zand- en grindhandel, asbestverwijdering en infrastructuur - gelet op de desbetreffende bestemming aan voldoende ontwikkelings- en uitbreidingsruimte. Volgens [appellante sub 7] is de door haar gewenste uitbreiding niet in strijd met het provinciale beleid en in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.
2.11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bedrijf thans op het perceel [locatie 7] reeds over een oppervlakte van ongeveer 3 hectare beschikt. Daarmee wordt het in de Verordening gehanteerde uitgangspunt dat voor bestaande bedrijven in kernen in landelijke regio's een maximale kavelgrootte van 5.000 m² geldt, ruimschoots overschreden. Een verdere uitbreiding acht de raad niet wenselijk.
2.11.2. Het bedrijf van [appellante sub 7] is gevestigd op het bedrijventerrein Bemmer, dat ten westen van de Schoondonkseweg ligt. De gronden waarop [appellante sub 7] zijn bedrijfsactiviteiten wenst uit te breiden, liggen direct ten oosten van de Schoondonkseweg. Aan de desbetreffende gronden is, voor zover hier van belang, in de verbeelding de bestemming "Agrarisch (A)" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de als "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen.
2.11.3. Gelet op de bij de Verordening behorende kaart, zijn de onderhavige gronden aangeduid als "Landelijke regio" en als "Extensivering". Voor zover [appellante sub 7] zich beroept op artikel 2.1.9, derde lid, van de Verordening, dat betrekking heeft op bestaande en nieuw te vestigen bedrijven in bestaand stedelijk gebied in landelijke regio's, overweegt de Afdeling dat de in geding zijnde percelen gelet op de bij de Verordening behorende kaart niet zijn aangeduid als "Bestaand stedelijk gebied". In het door [appellante sub 7] aangevoerde wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad het plan anderszins in strijd met de Verordening heeft vastgesteld.
Dat de raad bij de vaststelling van de planregeling voor de desbetreffende percelen voorts onvoldoende rekening zou hebben gehouden met het provinciale beleid heeft [appellante sub 7] naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt.
2.11.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de percelen van [appellante sub 7], waarop zij haar bedrijvigheid uitgebreid wenst te zien, een oppervlakte hebben van ongeveer 10 hectare. De raad heeft bij het beoordelen van dit verzoek van belang mogen achten dat aan de noordzijde van het huidige bedrijventerrein Bemmer een nieuw bedrijventerrein, Bemmer IV, wordt ontwikkeld. Gelet op deze voorziene ontwikkeling acht de Afdeling het standpunt van de raad dat het vooralsnog onwenselijk is om tegelijkertijd aan de oostzijde van het bedrijventerrein Bemmer gronden voor een bedrijventerrein in ontwikkeling te brengen, niet onredelijk. De Afdeling acht het daarnaast - gelet op de omvang van de plannen van [appellante sub 7] - niet onredelijk dat de raad het verzoek in een afzonderlijke procedure wenst te beoordelen, nu het voorliggende bestemmingsplan beheersgericht is en slechts kleinschalige ontwikkelingscomponenten kent.
2.11.5. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij de gronden van [appellante sub 7], voor zover gelegen ten oosten van de Schoondonkseweg, niet voor bedrijvigheid behoefde te bestemmen. Overigens heeft de raad onweersproken gesteld dat op het eigen terrein van [appellante sub 7] nog ruimte bestaat om het eigen bedrijf uit te breiden.
2.11.6. [appellante sub 7] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 7] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.11.7. In hetgeen [appellante sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" met betrekking tot de gronden van [appellante sub 7] gelegen ten oosten van de Schoondonkseweg, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plandeel anderszins is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 8]
2.12. [appellant sub 8] kan zich niet verenigen met de bestemmingsregeling voor zijn perceel [locatie 8] te Beek en Donk. Hij voert aan dat de bedrijfsgebouwen die feitelijk op dit perceel aanwezig zijn, een gezamenlijke oppervlakte hebben van ongeveer 732 m². Gelet op de aanduiding in de verbeelding heeft de raad ten onrechte slechts 500 m² hiervan als zodanig bestemd. Volgens [appellant sub 8] handelt de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat bij het bepalen van de maximaal toegestane oppervlakte van de bedrijfsgebouwen op het perceel Bemmerstraat 14 te Beek en Donk wel rekening is gehouden met de feitelijke situatie.
2.12.1. In de verbeelding is aan het noordelijke deel van het perceel [locatie 8] de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend. Dit deel van het perceel is onder meer aangeduid met "500 (maximum oppervlakte (m²))".
Ingevolge artikel 8, lid 8.2.2, aanhef en onder b., geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen dat de oppervlakte niet meer mag bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximum oppervlakte (m²)".
2.12.2. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de op het perceel aanwezige berging ten onrechte niet is meegerekend bij het berekenen van de maximaal toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing. De raad heeft ter zitting gesteld dat 732 m² als maximum oppervlakte in de verbeelding dient te worden opgenomen. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit planonderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.13. Voorts betoogt [appellant sub 8] dat voor de bedrijfsgebouwen op het perceel ten onrechte een bouwhoogte van maximaal 7,0 meter is toegekend. Hij wijst erop dat ingevolge het plan voor de bedrijfsgebouwen op zowel het perceel Bemmerstraat 8 als Bemmerstraat 14 een bouwhoogte van maximaal 9,0 meter geldt. Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel wenst hij eveneens een bouwhoogte van maximaal 9,0 meter voor de bedrijfsgebouwen op zijn perceel.
2.13.1. De raad voert aan dat de feitelijke situatie leidend is bij het bepalen van de maximaal toegestane bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen. De op het perceel aanwezige caravanstalling heeft in dit geval als uitgangspunt gediend, nu dit gebouw het hoogst is. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel stelt de raad dat op de genoemde percelen de feitelijke situatie als uitgangspunt heeft gediend.
2.13.2. Gelet op de verbeelding, in samenhang bezien met artikel 8, lid 8.2.2, aanhef en onder a., van de planregels, geldt voor bedrijfsgebouwen op het deel van het perceel dat voor "Bedrijf (B)" is aangewezen, een maximale bouwhoogte van 7,0 meter.
2.13.3. In het deskundigenbericht staat dat het gebouw ten behoeve van de caravanstalling ongeveer 4,6 meter hoog is en dat de garage/berging een hoogte heeft van 4,5 à 5,0 meter.
Ten aanzien van de door [appellant sub 8] gemaakte vergelijking met de percelen Bemmerstraat 8 en Bemmerstraat 14 wordt overwogen dat aldaar ingevolge de verbeelding voor de bedrijfsgebouwen een bouwhoogte van maximaal 9,0 meter geldt. Volgens het deskundigenbericht hebben de bedrijfsgebouwen op die percelen feitelijk een bouwhoogte van maximaal 6,0 meter en deze zijn daarmee hoger dan de gebouwen op het perceel [locatie 8]. De aangedragen situaties verschillen derhalve van de aan de orde zijnde situatie.
Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het ter plaatse om een buitengebiedsituatie gaat, waarin niet-agrarische bedrijvigheid eigenlijk niet gewenst is en dat om die reden verdergaande uitbreidingsmogelijkheden ongewenst zijn. Voorts heeft de raad ter zitting gesteld dat het karakter van de Bemmerstraat zo veel mogelijk behouden dient te blijven. De raad heeft daarom bijvoorbeeld beoogd om op het voorziene bedrijventerrein Bemmer IV, dat aan het perceel van [appellant sub 8] grenst, te voorzien in een maximale bouwhoogte van 8,0 meter. Dat de raad in het onderhavige geval heeft gekozen om een bouwhoogte van 7,0 meter op te nemen, acht de Afdeling dan ook niet onredelijk. De Afdeling betrekt daarbij overigens dat [appellant sub 8] reeds een hogere bouwhoogte toegekend heeft gekregen dan de feitelijke situatie rechtvaardigt. Bovendien is van concrete plannen om van de hogere bouwhoogte gebruik te maken, niet gebleken. Gelet op het vorenstaande heeft de raad in dit geval in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang bij het behoud van het agrarische karakter van de Bemmerstraat, dan aan het belang van [appellant sub 8] bij een verhoging van de bouwhoogte voor de bedrijfsbebouwing. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat indien [appellant sub 8] in de toekomst plannen mocht ontwikkelen om hoger te bouwen dan de toegestane 7,0 meter, in artikel 8, lid 8.3.1., van de planregels een ontheffingsmogelijkheid is opgenomen tot een bouwhoogte van maximaal 15,0 meter, indien dit noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering.
2.13.4. [appellant sub 8] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 8] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.14. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan voor zover het betreft de aanduiding "500 (maximum oppervlakte (m²))" met betrekking tot de bestemming "Bedrijf (B)" voor het perceel [locatie 8] te Beek en Donk is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat de aanduiding "500 (maximum oppervlakte (m²))" voor dit perceel dient te worden vernietigd.
In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd met betrekking tot de maximale bouwhoogte van 7,0 meter met betrekking tot de bestemming "Bedrijf (B)" voor het perceel [locatie 8] te Beek en Donk ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het planonderdeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het planonderdeel anderszins is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.14.1. De Afdeling ziet, mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door middel van het toekennen van de aanduiding "732 (maximum oppervlakte (m²))" aan het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" met betrekking tot het perceel [locatie 8] te Beek en Donk en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat wordt vernietigd. De Afdeling acht niet aannemelijk dat derde-belanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad, aangezien hiermee de bestaande legale bebouwing als zodanig is bestemd.
Het beroep van [appellante sub 9] en anderen
[locatie 9 en 10] en [locatie 11] te Mariahout
2.15. [appellante sub 9] en anderen stellen dat het plan voor het perceel ten onrechte voorziet in de bestemming "Bedrijf (B)" met de nadere aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - fourage/mesthandel (sb-fm)", terwijl het bedrijf zou moeten worden aangemerkt als een agrarisch technisch hulpbedrijf. De gegeven aanduiding heeft tot gevolg dat de bouwmogelijkheden onnodig worden beperkt. Bovendien zijn de in het plan voorziene bouw- en goothoogte onjuist. Tevens is ten onrechte geen rechthoek als bouwvlak voorzien, waardoor het bedrijf ook in de ontwikkelingsmogelijkheden wordt beperkt. Voorts is volgens [appellante sub 9] en anderen op het perceel ook een paardenfokkerij gevestigd die als zodanig zou moeten worden bestemd. Daarnaast betogen [appellante sub 9] en anderen dat aan het perceel ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" is toegekend, nu het perceel al deels is bebouwd en daarbij van archeologische waarden niet is gebleken.
2.15.1. De raad heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om een andere aanduiding aan het perceel toe te kennen. De dubbelbestemming is gebaseerd op de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant uit 2006. Op deze kaart is het gebied waarbinnen het perceel ligt, aangeduid als gebied met Indicatieve Archeologische Waarden (hoog of middelhoog). Een vergroting van het bouwvlak is niet aan de orde omdat er binnen het bestaande bouwvlak nog uitbreidingsruimte bestaat, aldus de raad. Nu op basis van de milieuvergunning bij het bedrijf drie paarden mogen worden gehouden, is er volgens de raad geen aanleiding voor een (mede-)bestemming als paardenfokkerij.
2.15.2. Het perceel [locatie 9 en 10] heeft de bestemming "Bedrijf (B)" met de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - fourage/mesthandel (sb-fm)" en de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2 (WR-A2)". Aan het plandeel is ook een bouwvlak toegekend. Tevens voorziet het plan voor het perceel ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de regels, bezien in samenhang met de aanduiding in de verbeelding, in een maximale goot- en bouwhoogte van 4,5 respectievelijk 7 meter.
Het perceel [locatie 11] aan de overzijde van de weg heeft de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (A-LN 1)" met de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - struweelvogels (saw-s)" en de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2 (WR-A2)".
Ingevolge artikel 30, lid 30.1 van de regels zijn de als "Waarde - Archeologie 2 (WR-A2)" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de te verwachten archeologische waarden van de gronden.
Op grond van lid 30.2, onder e, van de regels, voor zover hier van belang, is de onderzoeksplicht naar archeologische waarden ingevolge dat artikel onder a, van de regels, niet van toepassing op bestaande bouwvlakken.
Ingevolge lid 30.3, onder 30.3.1, aanhef en sub a, van de regels, voor zover hier van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) (thans: omgevingsvergunning voor aanlegactiviteiten) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren: het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 0,40 m onder het maaiveld.
Ingevolge lid 30.3, onder 30.3.3, sub c, van de regels is een rapport niet noodzakelijk indien naar het oordeel van burgemeester en wethouders de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.
2.15.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 december 2011 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=OUJDnKERh2A%3D">201000412/1/R1</a>) rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in een gebied alvorens bij een plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwregels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38a van de Monumentenwet (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn. Het voldoen aan deze verplichting klemt te meer indien gebruik wordt gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om de kosten voor het archeologische vooronderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers.
2.15.3.1. Met betrekking tot de gronden aan de [locatie 9 en 10] waaraan de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2 (WR-A2)" is toegekend, is niet in geschil dat deze dubbelbestemming in overeenstemming is met de Cultuurhistorische Waardenkaart Noord-Brabant. Voorts is niet in geschil dat de onderzoeksplicht voor het bouwen niet geldt binnen bestaande bouwvlakken. De Afdeling stelt echter vast dat de omgevingsvergunningplicht voor aanlegactiviteiten wel binnen bestaande bouwvlakken geldt. [appellante sub 9] en anderen hebben in hun zienswijze erop gewezen dat de gronden binnen het bouwvlak al tot een diepte van 1 tot 1,5 meter zijn geroerd in verband met het aanleggen van verharding, fundering voor de bestaande gebouwen en een drainagesysteem en dat hierbij geen archeologische waarden zijn aangetroffen. De raad heeft dit niet weersproken. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het op de weg van het gemeentebestuur heeft gelegen om zich nader te informeren omtrent de archeologische situatie met betrekking tot de onderhavige gronden alvorens daaraan de dubbelbestemming toe te kennen. Nu de raad dit heeft nagelaten, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Voor zover de raad ter zitting heeft gewezen op de uitzondering zoals opgenomen in artikellid 30.3, onder 30.3.3, sub c van de regels, overweegt de Afdeling dat onvoldoende is komen vast te staan dat deze uitzondering op de onderzoeksplicht een uitkomst kan bieden voor de specifieke situatie op het perceel van [appellante sub 9] en anderen. Hiertoe wordt gewezen op de voorwaarde dat de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie (afdoende) moet zijn vastgesteld.
2.15.4. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellante sub 9] en anderen op het perceel tien paarden houden. Niet in geschil is dat op grond van de vigerende milieuvergunning op het perceel drie paarden mogen worden gehouden. Voorts is vast komen te staan dat het houden van meer dan drie paarden op het bedrijfsperceel in strijd is met de bedrijfsbestemming uit het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998". Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op het perceel alleen hobbymatig paarden mogen worden gehouden en dat geen aanleiding bestond om ter plaatse een paardenhouderij toe te laten. Voor zover [appellante sub 9] en anderen ter zitting hebben gewezen op een melding op grond van de Wet milieubeheer, waarin is opgenomen dat op het perceel zeven paarden worden gehouden, en die door het gemeentebestuur is geaccepteerd, overweegt de Afdeling het volgende. De desbetreffende melding waarin is opgenomen dat op het perceel zeven paarden worden gehouden, dateert van het jaar 2011 en kan daarom, gelet op het feit dat de toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt verricht aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, niet worden betrokken bij het thans voorliggende geschil.
2.15.5. In de plantoelichting is vermeld dat wat betreft de toekenning en begrenzing van bouwblokken dit plan uitgaat van getekende bouwblokken op maat voor agrarische bedrijven, niet-agrarische bedrijven en woningen. Niet-agrarische bedrijven en woningen hebben over het algemeen een strakker afgebakend bouwblok gekregen. Bij bedrijven is de bouwmassa (maatvoering) op de verbeelding vastgelegd.
2.15.5.1. [appellante sub 9] en anderen hebben ter zitting bevestigd dat de grens van het bouwvlak is voorzien ter plaatse van de perceelsgrens. Op het oostelijk deel van het perceel is een mestkuil. Midden op het perceel staan de loodsen van [appellante sub 9] en anderen. Ten westen van de loodsen is de opstelplaats voor vrachtwagens en een wasplaats. Niet in geschil is dat binnen het bouwvlak nog ruimte bestaat voor uitbreiding van het bedrijf. Gelet hierop en op de aan het plan ten grondslag liggende uitgangspunten is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor een vergroting van het bouwvlak op of ten oosten van het perceel of op het perceel aan de overzijde van de weg geen aanleiding bestaat. Overigens heeft de raad ter zitting toegelicht dat hij in beginsel niet afwijzend staat tegenover een eventueel verzoek van [appellante sub 9] en anderen om herziening van het bestemmingsplan voor vergroting van het bouwvlak op de gronden ten oosten van het perceel, indien door middel van een ruimtelijke onderbouwing de aanvaardbaarheid en de noodzaak hiervan is aangetoond.
2.15.6. In het verweerschrift heeft de raad naar voren gebracht dat volgens de definities van het plan het bedrijf had moet worden aangemerkt als agrarisch technisch hulpbedrijf en dat daarmee tevens tegemoet wordt gekomen aan de beroepsgronden van [appellante sub 9] en anderen die gericht zijn op ruimere bebouwingsmogelijkheden. Voorts is daarin vermeld dat op 12 januari 2011 een nieuwe meting van de bestaande gebouwen is verricht. Daaruit is gebleken dat de in het plan voorziene goot- en bouwhoogten niet correct zijn en dat, zoals [appellante sub 9] en anderen hebben aangevoerd, had moeten worden uitgegaan van een goot- en bouwhoogte van 5 respectievelijk 11 meter.
Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze onderdelen betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.15.7. Het beroep van [appellante sub 9] en anderen, voor zover gericht tegen de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2 (WR-A2)", de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - fourage/mesthandel (sb-fm)" en de in het plan voorziene aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte (4,5-7)" voor zover die zien op het perceel [locatie 9 en 10], is gegrond. Het bestreden besluit dient op deze onderdelen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep van [appellante sub 9] en anderen, voor zover dat is gericht tegen de bestemming van het perceel [locatie 11], tegen het geprojecteerde bouwvlak voor het perceel [locatie 9 en 10] en tegen het ontbreken van een bestemming als paardenhouderij voor het perceel [locatie 9 en 10], is ongegrond.
2.15.7.1. De Afdeling ziet, mede naar aanleiding van het daartoe ter zitting door de raad en [appellante sub 9] en anderen gedane verzoek, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door middel van het toekennen van de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch technisch hulpbedrijf (sb-ath)" en de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte (5-11)" aan het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" dat ziet op het perceel [locatie 9 en 10], en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat derde belanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad.
[locatie 12] te Mariahout
2.16. [appellante sub 9] en anderen stellen dat het plan voor het perceel [locatie 12] ten onrechte niet voorziet in een agrarische bedrijfsbestemming waarbij een paardenhouderij is toegestaan. Zij voeren hiertoe aan dat op het perceel paarden worden gehouden en getraind, en dat het voornemen bestaat de paardenhouderij-activiteiten op het perceel uit te breiden. Voorts wijzen zij erop dat het plan voor het nabijgelegen perceel Rooijseweg 29 wel in een zodanige bestemming voorziet en dat er geen belemmeringen bestaan voor een dergelijke bestemming.
2.16.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de situatie ten aanzien van het perceel Rooijseweg 29 van de onderhavige verschilt omdat het voorheen geldende bestemmingsplan voor dit perceel al in een agrarische bedrijfsbestemming voorzag. Voor het perceel [locatie 12] voorzag het vorige bestemmingsplan in een woonbestemming. Daarnaast ligt het perceel direct naast een bosgebied dat op grond van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wav) is aangemerkt als voor verzuring gevoelig. Volgens de raad moet de oprichting van een veehouderij binnen 250 meter van dit gebied daarom op grond van die wet worden geweigerd.
2.16.2. Het plandeel dat ziet op het perceel [locatie 12] te Mariahout heeft de bestemming "Wonen (W)". In de directe nabijheid van het perceel ligt een bosgebied.
Ingevolge artikel 26.1 van de regels, voor zover hier van belang, zijn de als "Wonen (W)" aangewezen gronden bestemd voor wonen.
2.16.3. Ingevolge artikel 4 van de Wav, voor zover hier van belang, wordt een omgevingsvergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd, indien een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zone van 250 meter rond een zeer kwetsbaar gebied.
2.16.4. Niet in geschil is dat het nabijgelegen bosgebied is aangemerkt als zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wav. Voorts staat vast dat het perceel [locatie 12] op grond van de vorige planologische regeling voor wonen was bestemd. Gelet hierop en op artikel 4 van de Wav heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een bestemming als paardenhouderij op het perceel niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Overigens betekent dit niet dat op de overige (aangrenzende) gronden van [appellante sub 9] en anderen, die een agrarische bestemming hebben, geen paarden mogen worden geweid of getraind.
Ten aanzien van de door [appellante sub 9] en anderen gemaakte vergelijking met de gronden aan de Rooijenseweg 29 te Mariahout wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat dit een bestaande paardenhouderij betreft en het perceel onder de voorheen geldende planologische regeling ook was aangemerkt als agrarisch bedrijf. In hetgeen [appellante sub 9] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 9] en anderen genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.16.5. In hetgeen [appellante sub 9] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" dat ziet op het perceel [locatie 12] te Mariahout strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 9] en anderen is in zoverre ongegrond.
Het beroep van het college
2.17. Het college betoogt dat een aantal onderdelen van de door hem ingediende zienswijze wel gegrond is verklaard, maar dat het plan in zoverre ten onrechte niet gewijzigd is vastgesteld. Het betreft de onderwerpen:
- vormverandering en vergroting van bouwvlakken in extensiveringsgebied;
- omvang en vergroting van bouwvlakken voor intensieve veehouderijen in verwevingsgebied; en
- het vervallen van de aanduiding 'intensieve veehouderij (iv)' voor Het Laar 2 en 7 te Aarle-Rixtel, Rooijseweg 8 te Mariahout en Ooievaarsweg 3 te Beek en Donk.
2.17.1. De raad heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat voor de adressen Het Laar 2-7, Rooijseweg 8 en Ooievaarsweg 3 geen sprake meer is van een intensieve veehouderij zodat de aanduiding kan komen te vervallen. Voorts is vormverandering van bouwblokken in extensiveringsgebieden in eerste instantie aangemerkt als vormverandering en geen uitbreiding. Nu de Verordening Ruimte Fase 1 hier regels over stelt, zal het bestemmingsplan worden aangepast en wel zodanig dat vormverandering van bouwblokken in extensiveringsgebieden wordt verboden. Ook ten aanzien van de bouwblokken voor intensieve veehouderijen in verwevingsgebieden is in eerste instantie uitgegaan van het reconstructieplan. Ook hiervoor is inmiddels de Verordening Ruimte Fase 1 vastgesteld waarin nieuw beleid is geformuleerd. De planregels zullen hierop worden aangepast.
2.17.2. De Afdeling stelt vast dat de raad in het verweerschrift heeft opgemerkt dat is gebleken dat de in de nota zienswijzen genoemde wijzingen niet in het vastgestelde plan zijn verwerkt. Dit is ter zitting door de raad bevestigd. Nu derhalve in zoverre niet is gebeurd wat de raad heeft beoogd, is de Afdeling van oordeel dat het plan op deze punten niet met de bij het nemen van een besluit vereiste zorgvuldigheid is vastgesteld.
2.17.3. Het beroep van het college is gegrond. Het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de aanduidingen "intensieve veehouderij (iv)" voor de percelen Het Laar 2-7, Rooijseweg 8 en Ooievaarsweg 3, en op artikel 3.4.2, onder b, sub 1 en 2, artikel 5.7.2, onder b, sub 1 en 2, en artikel 6.7.2, onder b, sub 1 en 2 van de regels, dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.17.4. Om te voorkomen dat tot de inwerkingtreding van een nieuw vast te stellen plan alleen de algemene voorwaarden zoals opgenomen onder e, onderscheidenlijk f en j van de artikelleden 3.4.2, 5.7.2 en 6.7.2 gelden voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheden voor vergroting van bestemmingsvlakken met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf (A-AB)" in extensiverings- en verwevingsgebieden, ziet de Afdeling voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen. Deze voorlopige voorziening houdt in dat de tekst van artikel 3, lid 3.4.2, onder b, sub 1 en 2, artikel 5, lid 5.7.2, onder b, sub 1 en 2, en artikel 6, lid 6.7.2, onder b, sub 1 en 2 tot de inwerkingtreding van een nieuw vast te stellen plan als volgt komt te luiden:
1. ter plaatse van de aanduiding "Reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" vergroting niet is toegestaan;
2. ter plaatse van de aanduiding "Reconstructiewetzone - verwevingsgebied" vergroting niet is toegestaan.
Het beroep van [appellanten sub 11]
2.18. [appellanten sub 11] richten zich in beroep tegen de bestemmingsregeling in het plan voor hun gronden ten zuiden van de percelen aan [locatie 13 en 14] te Aarle-Rixtel, alwaar hun glastuinbouwbedrijven zijn gevestigd. Zij betogen dat de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de desbetreffende gronden dient te worden aangepast, zodat zij in de toekomst hun bedrijven op de desbetreffende gronden kunnen uitbreiden. Dat zij nu gronden hebben kunnen verwerven, aangrenzend aan de bestaande bedrijven, had voor de raad aanleiding moeten zijn om de desbetreffende wijzigingsbevoegheid aan te passen.
2.18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de glastuinbouwbedrijven van [appellanten sub 11] in het verleden op grond van provinciaal beleid een uitbreiding op de locatie Broekdalerbeeklaan hebben kunnen realiseren. De raad stelt dat zij de geboden groeimogelijkheden daarmee maximaal hebben benut en in een zogenoemde eindsituatie terecht zijn gekomen. Gelet hierop acht de raad het niet wenselijk om op de in geding zijnde percelen nieuwe uitbreidingsmogelijkheden te bieden ten behoeve van glastuinbouw.
2.18.2. Ter plaatse van de kassen op de percelen [locatie 13 en 14] rust ingevolge de verbeelding de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf (A-AB)" en de aanduiding "glastuinbouw (gt)". Aan de gronden die thans in geding zijn gelegen ten zuiden van deze kassen is, voor zover hier van belang, in de verbeelding de bestemming "Agrarisch (A)" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de als "Agrarisch (A)" aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen, (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen en extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels, zijn burgemeester en wethouders onder voorwaarden bevoegd deze bestemming te wijzigen in de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf (A-AB)" ten behoeve van de vergroting van het bestemmingsvlak "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf (A-AB)".
Ingevolge artikel 3, lid 3.4.2, sub b., onder 5, van de planregels geldt voor glastuinbouwbedrijven ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw (gt)", naast de voorwaarden zoals genoemd in sub e., dat vergroting van het bestemmingsvlak is toegestaan tot een maximum van 4 hectare, waarvan niet meer dan 3 hectare uit kassen mag bestaan.
2.18.3. In het deskundigenbericht staat dat de glastuinbouwbedrijven van [appellanten sub 11] ter plaatse van [locatie 13 en 14] een gezamenlijke oppervlakte hebben van ongeveer 5 hectare en dat het aangrenzende perceel aan de zuidzijde eveneens ongeveer 5 hectare groot is. Volgens [appellanten sub 11] kunnen ter plaatse van het aangrenzende perceel kassen tot een oppervlakte van ongeveer 3,5 hectare worden opgericht. Vast staat dat gelet op deze oppervlakten geen toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegheid als bedoeld in artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels, omdat de daarin gestelde voorwaarden ten aanzien van de oppervlakte worden overschreden.
Voor de vraag of de raad was gehouden om voor de in geding zijnde gronden een ruimere wijzigingsbevoegdheid in het plan op te nemen zodat nog ongeveer 3,5 hectare aan glasopstanden kan worden opgericht, wordt overwogen dat het provinciale glastuinbouwbeleid, waarbij de raad zich heeft aangesloten, gelet op de plantoelichting is neergelegd in de "Beleidsnota Glastuinbouw" uit november 2006 (hierna: de Glastuinbouwnota). De desbetreffende gronden zijn op de bij de Glastuinbouwnota behorende kaart gelegen in een zogenoemd doorgroeigebied. In mogelijke doorgroeigebieden is een beperkt aantal glastuinbouwbedrijven aanwezig. Deze bestaande glastuinbouwbedrijven kunnen op basis van een afgewogen ruimtelijk plan de mogelijkheid verdienen om verder te ontwikkelen tot een omvang boven 3 hectare netto glas, zo staat in de Glastuinbouwnota. In de tabel in bijlage 2 van de Glastuinbouwnota is voor Laarbeek ingeschat dat binnen het doorgroeigebied ongeveer 13 hectare aan fysieke ontwikkelingsruimte beschikbaar is. Tussen partijen is niet in geschil dat deze ontwikkelingsruimte van 13 hectare thans in het voorliggende plan is opgenomen. Daarvan is 10 hectare aan groeimogelijkheden aan [appellanten sub 11] toegekend, welke door middel van de realisatie van glasopstanden aan de Broekdalerbeeklaan volledig is benut.
In hetgeen [appellanten sub 11] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen aan het belang van [appellanten sub 11] bij het opnemen van een ruimere wijzigingsbevoegdheid voor hun percelen een doorslaggevend gewicht had dienen toe te kennen. In dit verband overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat reeds invulling is gegeven aan de maximale invulling van de mogelijkheden voor glastuinbouw in het betreffende gebied, zoals geformuleerd in de Glastuinbouwnota. De enkele omstandigheid dat [appellanten sub 11] nieuwe gronden hebben kunnen aankopen, hetgeen in het verleden niet was te voorzien, geeft op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in afwijking van het provinciale beleid nog extra ontwikkelingsruimte op de in geding zijnde gronden had moeten toestaan.
2.19. [appellanten sub 11] kunnen zich voorts niet verenigen met de aanduiding voor een goothoogte van 6,5 meter die ter plaatse van de kassen in de verbeelding is opgenomen. Volgens [appellanten sub 11] bestaat tegenwoordig een tendens om kassen te bouwen met een goothoogte van 7,5 meter, omdat de productiecapaciteit per vierkante meter daarmee wordt vergroot.
2.19.1. Gelet op de verbeelding, in samenhang bezien met artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder d., van de planregels, geldt voor kassen ter plaatse een maximale goothoogte van 6,5 meter.
2.19.2. In het deskundigenbericht staat dat de goothoogte van kassen in de loop der jaren is toegenomen. De deskundige stelt dat een goothoogte van 7,5 meter thans niet ongebruikelijk is en acht de stelling van [appellanten sub 11] dat een goothoogte van 7,5 meter adequater is voor hun bedrijfsvoering realistisch. Ter zitting heeft de raad zich verenigd met het gestelde in het deskundigenbericht. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit planonderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.20. In hetgeen [appellanten sub 11] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor het perceel ten zuiden van [locatie 13 en 14] te Aarle-Rixtel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plandeel anderszins is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
In hetgeen [appellanten sub 11] voorts hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf (A-AB)" en de aanduiding "6,5 meter (maximale goothoogte)" met betrekking tot het perceel [locatie 13 en 14] te Aarle-Rixtel is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat dit planonderdeel dient te worden vernietigd.
2.20.1. Om te voorkomen dat tot de inwerkingtreding van een nieuw vast te stellen plan in het geheel geen maximale goothoogte meer geldt, en nu niet is uitgesloten dat indien de Afdeling zelf in de zaak voorziet derde-belanghebbenden in hun belangen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen. Deze voorlopige voorziening houdt in dat tot de inwerkingtreding van een nieuw vast te stellen plan aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf (A-AB)" met betrekking tot het perceel [locatie 13 en 14] te Aarle-Rixtel de aanduiding "6,5 meter (maximale goothoogte)" wordt toegekend.
Het beroep van [appellant sub 13]
2.21. [appellant sub 13] stelt dat de gronden bij zijn woning ten onrechte in het plan zijn opgenomen en dat voor die gronden ten onrechte is voorzien in de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden (AW-L)" en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - cultuurhistorisch waardevolle akker (saw-cwa)". Hij voert aan dat hierdoor zeer waarschijnlijk niet kan worden voldaan aan de oppervlakte-eisen van de voor zijn aangrenzende woonperceel te verwachten bestemming als woonbos. Dit zal volgens hem tot gevolg hebben dat zijn op grond van een bouwvergunning met vrijstelling uitgebreide woning niet als zodanig zal kunnen worden bestemd. Bovendien waren zijn gronden ook niet in het voorheen geldende bestemmingsplan voor het buitengebied opgenomen, aldus [appellant sub 13].
2.21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bedoelde gronden van [appellant sub 13] wel binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" waren opgenomen. De inrichting en het gebruik van de gronden is voorts zodanig dat een agrarische bestemming beter passend is dan een bestemming als woonbos. De gronden zijn daarom in het plan opgenomen en als agrarisch met waarden bestemd, aldus de raad.
2.21.2. De gronden van [appellant sub 13] bij zijn woning aan de [locatie 15] te Lieshout hebben de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden (AW-L)" en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - cultuurhistorisch waardevolle akker (saw-cwa)".
Het woonperceel van [appellant sub 13] ligt buiten het plangebied en heeft op grond van het bestemmingsplan "Molenheide, 2e herziening" uit 1992 (hierna: de tweede herziening) de bestemming "Bos - Woonbos".
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften van de tweede herziening, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Woonbos" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden.
Op grond van onderdeel A, aanhef en onder 1, van dat artikel, moet als inhoudsmaat voor woningen 500-800 m³ worden aangehouden.
Ingevolge artikel 9.A, onder III, van die planvoorschriften wordt bebouwing, overeenkomstig de bestemming, maar afwijkend van één of meer bebouwingsvoorschriften, geacht aan het plan te voldoen.
2.21.3. Niet in geschil is dat de woning van [appellant sub 13] in 1991 op grond van een bouwvergunning met vrijstelling is uitgebreid tot ongeveer 950 m³. Hoewel op grond van de hiervoor genoemde tweede herziening de inhoudsmaat voor woningen met de bestemming "Bos - Woonbos" is beperkt tot maximaal 800 m³, stelt de Afdeling vast dat gelet op de hierboven weergegeven tekst van artikel 9.A, onder III, van de planvoorschriften van de tweede herziening, de woning van [appellant sub 13] met een inhoud van 950 m³ in de tweede herziening reeds als zodanig is bestemd. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor de verwachting dat zijn woning in de nabije toekomst niet als zodanig zal worden bestemd.
Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat tussen het perceel van [appellant sub 13] dat buiten het plangebied is gehouden en de aangrenzende gronden binnen het plangebied een zodanige ruimtelijke samenhang bestaat dat het perceel hierom in het plan had moeten worden opgenomen. Overigens wordt het bestaande en mogelijke gebruik van de gronden en de woning door deze planregeling niet beperkt.
Niet in geschil is dat de gronden van [appellant sub 13] worden gebruikt als weidegronden voor paarden en als boomgaard. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat een agrarische bestemming passend is voor deze gronden.
2.21.4. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellant sub 13] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 14]
2.22. [appellant sub 14] kan zich niet verenigen met de bestemmingen "Wonen (W)" en "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden - 1 (AW-LN1)" voor zijn perceel [locatie 16] te Beek en Donk. Volgens [appellant sub 14] voorziet het plan naast bewoning ten onrechte niet in een bedrijfsbestemming met opslagmogelijkheden ten behoeve van zijn sloop- en grondwerkbedrijf dat hij ter plaatse uitoefent. Hij stelt dat de raad ten onrechte heeft nagelaten onderzoek te verrichten naar de gebiedskenmerken van zijn perceel. Dit klemt volgens hem te meer, nu de gekozen bestemmingen de gebruiksmogelijkheden van het perceel zullen beperken en hij daardoor in zijn eigendomsrechten zal worden aangetast. Volgens [appellant sub 14] is daarnaast sprake van een bestaand gebruik dat jarenlang door het gemeentebestuur is toegestaan. Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel wijst hij voorts op de percelen Opstal 8 en 't Laar 3, beide te Aarle-Rixtel, en de Beekseweg te Lieshout alwaar bij de vaststelling van het plan wel de oorspronkelijke bestemmingen zijn gewijzigd.
2.22.1. De raad acht het vanuit ruimtelijk oogpunt ongewenst om het sloop- en grondwerkbedrijf ter plaatse als zodanig in het plan op te nemen. Hij stelt zich op het standpunt dat aan [appellant sub 14] weliswaar de mogelijkheid is geboden om het perceel enkele jaren bedrijfsmatig te gebruiken, maar dat het bedrijf zich na de opstartfase op een bedrijventerrein diende te vestigen. De raad heeft een handhavingsprocedure opgestart om het gebruik ter plaatse weer in overeenstemming te brengen met de op het perceel toegestane gebruik.
2.22.2. Het oostelijke deel van het perceel [locatie 16] is in de verbeelding aangewezen voor "Wonen (W)". Het westelijke deel van dit perceel is in de verbeelding aangewezen voor "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden - 1 (AW-LN1)" en heeft de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - cultuurhistorisch waardevol gebied (saw-cwg)".
Ingevolge artikel 26, lid 26.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de als "Wonen (W)" aangewezen gronden bestemd voor wonen, aan-huis-verbonden beroepen of bedrijven, paden en wegen en parkeervoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, en groenvoorzieningen.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de als "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden - 1 (AW-LN1)" aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen, behoud, herstel en ontwikkeling van de landschapswaarden in het algemeen en in het bijzonder voor cultuurhistorische waardevolle gebieden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - cultuurhistorisch waardevol gebied (saw-cwg)", struweelvogels ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - struweelvogels (saw-st)", (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen en extensief recreatief medegebruik.
2.22.3. Gelet op de plankaart van het vorige plan "Buitengebied" uit 1998 gold voor het gehele perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -alca-" en ten dele de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de voorschriften van het vorige plan waren de desbetreffende gronden bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening, instandhouding van de aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden en extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de voorschriften van het vorige plan, voor zover hier van belang, waren de voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor wonen.
2.22.4. Vast staat dat het gebruik ten behoeve van een sloop- en grondwerkbedrijf niet in overeenstemming was met het vorige plan. In zoverre kan [appellant sub 14] aan dat plan geen rechten ontlenen. Naar het oordeel van de Afdeling kan [appellant sub 14] thans evenmin rechten ontlenen aan het vrijstellingsbesluit dat het college van burgemeester en wethouders op 8 juli 2003 heeft genomen ten behoeve van de opslag van materiaal en machines ten behoeve van een loonwerkbedrijf. Dit vrijstellingsbesluit werd immers slechts verleend voor de duur van 2,5 jaar, ingaande op 1 juli 2003.
Het provinciale beleid was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gericht op het zoveel mogelijk tegengaan van niet aan het buitengebied gebonden bedrijven in het buitengebied. Zoals uit de plantoelichting en uit de brief van het college van burgemeester en wethouders aan [appellant sub 14] van 6 januari 2010 volgt, heeft de raad dit beleid als uitgangspunt genomen. Gelet op dit beleid heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat legalisatie van het feitelijke gebruik op deze locatie niet wenselijk is. Dat het illegale gebruik is gedoogd, wat daarvan verder ook zij, kan er niet toe leiden dat de thans aanwezige bedrijvigheid als zodanig dient te worden bestemd.
Ten aanzien van de door [appellant sub 14] gemaakte vergelijking met de percelen Opstal 8 en 't Laar 3, beiden te Aarle-Rixtel, en de Beekseweg te Lieshout, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie. In de situatie van het perceel Opstal 8 is bij de vaststelling een nevenactiviteit bij een bestaand agrarisch bedrijf toegestaan, waarmee gelet op de plantoelichting vorm en inhoud wordt gegeven aan de verruiming van het beleid voor verbrede plattelandsontwikkeling. In de situatie van het perceel 't Laar 3, heeft in eerdere instantie legalisatie plaatsgevonden en was onder het vorige plan reeds bedrijvigheid toegestaan. Met betrekking tot de Beekseweg, nummers 2 en 7, heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat de bedrijven zijn gevestigd op een lokaal bedrijventerrein. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 14] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie waarin het gaat om een woonbestemming in combinatie met illegaal bedrijfsmatig gebruik.
2.23. Voorts richt [appellant sub 14] zich in beroep tegen de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - struweelvogels (saw-st)" die, zoals hij ter zitting heeft geconcretiseerd, aan het driehoekige stuk grond ten oosten van zijn perceel is toegekend. Hij vreest dat de aanduiding op het aangrenzende perceel belemmeringen met zich zal brengen zodra hij de bebouwing op zijn eigen perceel wenst uit te breiden.
2.23.1. De raad heeft bij de vaststelling van het plan geen aanleiding gezien de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - struweelvogels (saw-st)" uit de verbeelding te verwijderen. Volgens de raad kan een perceel zonder struweel toch interessant zijn voor struweelvogels.
2.23.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.6.1, aanhef en onder f., van de planregels is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - struweelvogels (saw-st)" de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
1. het aanleggen, dempen of wijzigen (van oevers, profiel, doorstroom- of bergingscapaciteit) van waterlopen, sloten en greppels;
2. het verlagen van de grondwaterstand door aanleg; van drainage of door bemaling en/of bronnering;
3. het verwijderen of rooien van bos-, natuur- en landschapselementen en ander opgaand houtgewas zonder agrarische productiefunctie;
4. het verwijderen van perceelsindelingen, zoals tot uiting komend in greppels, sloten, steilranden;
5. het verwijderen van onverharde wegen of paden;
6. het verwijderen, aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, anders dan containervelden, voor groter dan 100 m² per perceel.
Ingevolge artikel 6, lid 6.6.3, van de planregels kan de in lid 6.6.1 genoemde vergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de in de bestemmingsomschrijving omschreven waarden.
2.23.3. In tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 14] kennelijk meent, verplicht de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - struweelvogels (saw-st)" slechts tot het verkrijgen van een aanlegvergunning indien de in lid 6.6.1, onder f., van de planregels genoemde werken en werkzaamheden zullen worden uitgevoerd op de gronden waaraan de aanduiding is toegekend. Nu de bedoelde aanduiding niet aan de gronden van [appellant sub 14] is toegekend, valt niet in te zien waarom er niettemin voor dient te worden gevreesd dat de bedoelde aanduiding belemmeringen met zich zal brengen indien de bebouwing op het perceel van [appellant sub 14] wordt uitgebreid. Naar het oordeel van de Afdeling behoefde de raad dan ook in redelijkheid geen aanleiding te zien om de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - struweelvogels (saw-st)" met betrekking tot het driehoekige stuk grond ten oosten van het perceel van [appellant sub 14] te laten vervallen.
2.24. [appellant sub 14] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze tegen het ontwerp van dit plan als de zienswijze tegen de ontwerpgebiedsvisie voor bebouwingsconcentraties. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 14] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.25. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft de bestemmingen "Wonen (W)" en "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden - 1 (AW-LN1)" voor zijn perceel [locatie 16] te Beek en Donk en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - struweelvogels (saw-st)" met betrekking tot het driehoekige stuk grond ten oosten van zijn perceel, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 15]
2.26. [appellant sub 15] stelt dat zijn perceel aan de Bosrand ongenummerd ten onrechte niet is aangeduid als 'bebouwingsconcentratie Achterbosch'. Hij voert hiertoe aan dat daardoor op grond van het plan op zijn perceel geen mogelijkheid bestaat om in de toekomst een nieuwe woning te realiseren.
2.26.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat nieuwe ontwikkelingen niet worden meegenomen in het bestemmingsplan, maar dat daarvoor aparte procedures worden gevolgd. In de gebiedsvisie voor de bebouwingsconcentratie Deense Hoek is aangegeven dat nieuwe bebouwing op het perceel van [appellant sub 15] niet zal leiden tot een versterking en/of kwaliteitsverbetering van het gebied, aldus de raad.
2.26.2. Het perceel van [appellant sub 15] aan de Bosrand ongenummerd te Lieshout heeft de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden (AW-L)" en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - cultuurhistorisch waardevolle akker (saw-cwa)". Tevens heeft het perceel de gebiedsaanduiding "overig - bebouwingsconcentratie 13 (13)".
2.26.3. In de plantoelichting is vermeld dat wat betreft de toekenning en begrenzing van bouwblokken dit plan uitgaat van getekende bouwblokken op maat voor agrarische bedrijven, niet-agrarische bedrijven en woningen. Niet-agrarische bedrijven en woningen hebben over het algemeen een strakker afgebakend bouwblok gekregen.
Voorts is in hoofdstuk 4 van de plantoelichting vermeld dat in bebouwingsconcentraties hergebruik van voormalige agrarische bedrijfslocaties voor niet-agrarische functies alsmede voor toevoeging van nieuw bouwvolume mogelijk is. Randvoorwaarde is dat de verruimde mogelijkheden een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in brede zin moeten bewerkstelligen. De begrenzing van de bebouwingsconcentraties is van essentieel belang voor de ontwikkelingsmogelijkheden in het buitengebied en wordt onderbouwd in een separate beleidsnotitie.
2.26.4. Bij de voorbereiding van het plan is op perceelsniveau onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor functieverandering en eventuele nieuwe woningen binnen de bebouwingsconcentraties in het buitengebied. De uitkomsten van dit onderzoek zijn opgenomen in de notitie 'Gebiedsvisie voor Bebouwingsconcentraties Laarbeek' (hierna: de gebiedsvisie), die door de raad gelijktijdig met het plan is vastgesteld op 6 juli 2010. In paragraaf 3.3.13 van de gebiedsvisie is het beleid voor de bebouwingsconcentratie Deense Hoek beschreven. Bij die paragraaf is ook een detailkaart opgenomen. Op grond van deze kaart, bezien in combinatie met de legenda, zal eventuele nieuwe bebouwing ter plaatse van het perceel van [appellant sub 15] volgens de gebiedsvisie geen kwaliteitswinst opleveren.
2.26.5. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellant sub 15] aldus, dat het erop is gericht dat in de gebiedsvisie de aanduiding "extra bebouwing mogelijk aansluitend op het alom heersend karakter (type 2)" wordt toegekend aan zijn perceel dat binnen de bebouwingsconcentratie Deense Hoek ligt, waardoor de mogelijkheid voor de bouw van een woning op grond van het plan in de toekomst niet wordt uitgesloten. Daarnaast is voor die eventuele toekomstige ontwikkeling volgens [appellant sub 15] ten onrechte geen rechtstreekse mogelijkheid in het plan opgenomen.
De Afdeling overweegt dat het toepassingsbereik van de gebiedsvisie breder is dan alleen dit plan en dat de in het plan voorziene bestemmingen niet zijn gebaseerd op de gebiedsvisie. Gelet hierop werkt de gebiedsvisie niet door in het plan en heeft een wijziging van de gebiedsvisie dan ook niet tot gevolg dat er voor [appellant sub 15] ruimere ontwikkelingsmogelijkheden op grond van het plan ontstaan. Het tot het tegendeel strekkende betoog van [appellant sub 15] faalt derhalve.
Voorts heeft raad zich op het standpunt gesteld dat, omdat het voorliggende plan beheersgericht is en slechts kleinschalige ontwikkelingscomponenten kent, nieuwe ontwikkelingen in een aparte procedure zullen worden beoordeeld, zodat daarover een zorgvuldig oordeel kan worden gevormd. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Nu niet in geschil is dat de gegeven agrarische bestemming in overeenstemming is met het bestaande gebruik en [appellant sub 15] voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij beschikt over concrete bouwplannen, heeft de raad in redelijkheid een agrarische bestemming voor het perceel in het plan kunnen opnemen.
2.26.6. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellant sub 15] is ongegrond.
2.27. Ten aanzien van de Gasunie, [appellante sub 3] en anderen, [appellant sub 8], [appellante sub 9] en anderen en [appellanten sub 11] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Het verzoek om vergoeding van de reiskosten van [appellant sub 13 wordt niet ingewilligd, nu hij bij de behandeling van het beroep ter zitting niet aanwezig was. Evenmin komt dit verzoek voor inwilliging in aanmerking in het geval de Afdeling dit dient op te vatten als een verzoek om vergoeding van de reiskosten van de advocaat van [appellant sub 8]. In het toegekende bedrag van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn de reiskosten die door de beroepsmatige rechtsbijstandverlener zijn gemaakt immers verdisconteerd.
2.27.1. Ten aanzien van het waterschap, [appellant sub 6] en het college is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
2.27.2. Ten aanzien van [appellant sub 4], [appellante sub 5] en anderen, [appellante sub 7], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 15] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 4], voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" dat ziet op de gronden aan de Tuindersweg 53-57 te Mariahout, en het beroep van [appellant sub 12] en anderen geheel, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, het waterschap Waterschap Aa en Maas, [appellant sub 6] en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant geheel, en de beroepen van [appellante sub 3] en anderen, [appellant sub 8 A] en [appellant sub 8 B], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 9] en anderen en [appellanten sub 11], gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Laarbeek" van de raad van de gemeente Laarbeek van 6 juli 2010 voor zover dat ziet op:
a. de dubbelbestemming "Leiding (L)" met de aanduiding "hartlijn leiding - gas" in de verbeelding;
b. het plandeel met de bestemming "Bos (BO)" dat ziet op het perceel van het waterschap aan de Sluisweg te Lieshout;
c. de aanduiding "270 (maximum oppervlakte (m²))" met betrekking tot het perceel [locatie 1] te Beek en Donk;
d. het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" zonder de aanduiding "bebouwingsconcentratie 3" dat ziet op de gronden aan de [locatie 6] te Mariahout;
e. de aanduiding "500 (maximum oppervlakte (m²))" met betrekking tot het perceel [locatie 8] te Beek en Donk;
f. de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2 (WR-A2)" voor zover die ziet op het perceel [locatie 9 en 10] te Mariahout;
g. de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - fourage/mesthandel (sb-fm)" die ziet op het perceel [locatie 9 en 10] te Mariahout;
h. de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte (4,5-7)" die ziet op het perceel [locatie 9 en 10] te Mariahout;
i. de aanduidingen "intensieve veehouderij (iv)" die zien op de percelen Het Laar 2 en 7 te Aarle-Rixtel, Rooijseweg 8 te Mariahout en Ooievaarsweg 3 te Beek en Donk;
j. artikel 3.4.2, onder b, sub 1 en 2, artikel 5.7.2, onder b, sub 1 en 2, en artikel 6.7.2, onder b, sub 1 en 2 van de regels;
k. de aanduiding "6,5 meter (maximale goothoogte)" met betrekking tot het perceel [locatie 13 en 14] te Aarle-Rixtel;
a. aan het perceel [locatie 1] te Beek en Donk, binnen het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)", de aanduiding "545 (maximum oppervlakte (m²))" wordt toegekend;
b. aan het perceel [locatie 8] te Beek en Donk, binnen het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)", de aanduiding "732 (maximum oppervlakte (m²))" wordt toegekend;
c. aan het perceel [locatie 9 en 10] te Mariahout de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch technisch hulpbedrijf (sb-ath)" wordt toegekend;
d. aan het perceel [locatie 9 en 10] te Mariahout de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte (5-11)" wordt toegekend;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de onder III. vernietigde besluitonderdelen;
VI. treft de voorlopige voorziening dat tot de inwerkingtreding van een nieuw vast te stellen plan:
a. de tekst van artikel 3, lid 3.4.2, onder b, sub 1 en 2, artikel 5, lid 5.7.2, onder b, sub 1 en 2, en artikel 6, lid 6.7.2, onder b, sub 1 en 2 als volgt komt te luiden:
"1. ter plaatse van de aanduiding "Reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" vergroting niet is toegestaan;
2. ter plaatse van de aanduiding "Reconstructiewetzone - verwevingsgebied" vergroting niet is toegestaan";
b. in de verbeelding aan het perceel [locatie 13 en 14] te Aarle-Rixtel, binnen het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf (A-AB)", de aanduiding "6,5 meter (maximale goothoogte)" wordt toegekend;
VII. verklaart de beroepen van [appellante sub 5] en anderen, [appellante sub 7], [appellante sub 14 A] en [appellant sub 14 B], [appellant sub 13] en [appellant sub 15] geheel, en de beroepen van [appellante sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 8 A] en [appellant sub 8 B], [appellante sub 9] en anderen en [appellanten sub 11] voor het overige, ongegrond;
VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Laarbeek tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten:
a. voor de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. voor [appellante sub 3] en anderen tot een bedrag van € 1133,82 (zegge: elfhonderddrieëndertig euro en tweeëntachtig cent), waarvan € 1092,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
c. voor [appellant sub 8 A] en [appellant sub 8 B] tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
d. voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 9] en anderen tot een bedrag van € 917,32 (zegge: negenhonderdzeventien euro en tweeëndertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
e. voor [appellanten sub 11] tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IX. gelast dat de raad van de gemeente Laarbeek aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van
a. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie;
b. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor het waterschap Waterschap Aa en Maas;
c. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellante sub 3] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
d. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 6];
e. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 8 A] en [appellant sub 8 B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
f. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 9] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
g. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant;
h. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellanten sub 11], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Konings
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012