201109345/1/A2.
Datum uitspraak: 27 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2011 in zaak nr. 10/4926 in het geding tussen:
Belastingdienst/Toeslagen.
Bij onderscheiden besluiten van 30 september 2009 heeft de Belastingdienst de aan [appellante] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag 2008 en 2009 herzien en op nihil gesteld en de teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 7 april 2010 heeft de Belastingdienst het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag 2009 herzien en voor de maanden oktober tot en met december vastgesteld op € 2.292,00.
Bij besluit van 4 mei 2010 heeft de Belastingdienst het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag 2009 herzien en voor de maanden oktober tot en met december vastgesteld op € 3.464,00.
Bij besluit van 1 november 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellante] tegen de besluiten van 30 september 2009, voor zover het de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 september 2009 betreft, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 oktober 2011.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2012, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. A.H.G. Katz, advocaat te Rotterdam, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals die luidde ten tijde hier van belang en voor zover van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49 (voor 1 januari 2009) en artikel 5 (na 1 januari 2009), van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover hier van belang, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, kan de Belastingdienst een toegekende tegemoetkoming herzien indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst de voorschotten voor 2008 en de periode van januari tot oktober 2009 terecht op nihil heeft gesteld. Zij heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en de gastouder heeft betaald. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat vanaf 1 januari 2009 niet is voldaan aan de in artikel 5, eerste lid, van de Wko gestelde voorwaarde, dat gastouderopvang plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
2.3. In geschil is uitsluitend nog het recht op kinderopvangtoeslag over het jaar 2008 en de periode van januari tot oktober 2009.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat zij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en de gastouder heeft betaald. Hiertoe voert zij aan dat de overgelegde kwitanties en bankafschriften exemplarisch zijn voor de wijze van financiële afhandeling van de kinderopvang tussen haar en de gastouder.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder andere uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr
201110472/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. Aan de door [appellante] overgelegde kwitanties kan, naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen, niet de betekenis worden gehecht die zij daaraan gehecht wenst te zien. Deze handgeschreven en deels niet gedateerde kwitanties kunnen niet als bewijs van betaling aan de gastouder worden aangemerkt aangezien deze betalingen onvoldoende zijn gestaafd met andere gegevens. Daarbij is van belang dat het totaal van de bedragen, vermeld op de door haar overgelegde kwitanties, ongeveer viermaal zo hoog is als het totaal van de bedragen die [appellante] blijkens de door haar overgelegde bankafschriften heeft opgenomen om, naar zij stelt, de gastouder te betalen. Ook anderszins heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij de gastouder heeft betaald. Voor zover uit de bankafschriften blijkt dat [appellante] bedragen heeft ontvangen van het gastouderbureau is daarmee niet aannemelijk gemaakt dat zij deze bedragen heeft betaald aan de gastouder en aldus kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag 2008 om die reden heeft kunnen herzien en gewijzigd heeft kunnen vaststellen op nihil.
2.5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij het [gastouderbureau] niet als gekwalificeerd gastouderbureau mocht beschouwen. Zij voert daartoe aan dat het bureau op het moment dat de overeenkomst werd gesloten was opgenomen in het register van de gemeente Breda.
2.5.1. Dit betoog faalt evenzeer. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wko heeft een ouder aanspraak op kinderopvangtoeslag als de gastouderopvang plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau. Niet in geschil is dat [gastouderbureau], het gastouderbureau waarvan [appellante] gebruik maakte, van 1 januari 2009 tot 1 oktober 2009 niet is opgenomen in het register van de gemeente Breda, zodat [appellante] in die periode geen aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag. Dat [gastouderbureau] op het moment dat [appellante] daarmee een contract sloot wel geregistreerd stond, kan, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, gelet op de strikte en duidelijke bewoordingen van voormeld artikellid, niet tot een ander oordeel leiden.
2.6. [appellante] betoogt tot slot tevergeefs dat het op nihil stellen van kinderopvangtoeslag en het terugvorderen van de teveel betaalde voorschotten disproportioneel is, aangezien zij niets heeft aangevoerd om aannemelijk te maken dat de nihilstelling en de terugvordering voor haar tot onaanvaardbare gevolgen leidt. Niet kan dan ook worden staande gehouden dat de Belastingdienst aanleiding had moeten zien om van nihilstelling en terugvordering af te zien.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012