ECLI:NL:RVS:2012:BW9550

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201112199/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Bedrijventerrein Het Laar te Wekerom en de gevolgen voor de minicamping van appellanten

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Het Laar te Wekerom" dat op 29 september 2011 door de raad van de gemeente Ede is vastgesteld. Appellanten, die een minicamping exploiteren nabij het plangebied, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State. Zij stellen dat het bestemmingsplan onvoldoende rekening houdt met hun belangen, met name wat betreft geluid- en stankhinder die voortvloeien uit de ontwikkeling van het bedrijventerrein. De Raad van State heeft de zaak op 27 juni 2012 behandeld en geconcludeerd dat de raad van de gemeente Ede niet zorgvuldig heeft gehandeld bij de voorbereiding van het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de raad de gevolgen van de milieubelastende activiteiten voor de minicamping niet heeft meegenomen in zijn afweging, wat in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling vernietigt het besluit van de raad en draagt hen op om binnen 24 weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de appellanten beter in acht moeten worden genomen. Tevens wordt de raad veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de appellanten.

Uitspraak

201112199/1/R2.
Datum uitspraak: 27 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Harskamp, gemeente Ede,
en
de raad van de gemeente Ede,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Het Laar te Wekerom" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2012, waar [appellanten], in de persoon van [appellant B] en bijgestaan door A. van de Bunt, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.F. de Leeuw en mr. R. Doorakkers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb nadere stukken ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
De door [appellanten] eerst ter zitting overgelegde stukken die betrekking hebben op de toeristenbelasting en de beleidsregels omtrent geurhinder van de provincie Gelderland dienen wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het gelet op de aard van genoemde stukken voor de raad niet mogelijk was ter zitting hierop op passende wijze te reageren. Voorts is niet gebleken dat deze stukken, welke dateren uit 2005 onderscheidenlijk 2009, niet eerder in de onderhavige procedure naar voren hadden kunnen worden gebracht.
2.2. Met het plan wordt beoogd een bedrijventerrein van ongeveer 7 hectare met een duurzame en landelijke uitstraling te realiseren, dat ruimte biedt aan bedrijven uit noordoost Ede met een ruimtebehoefte van 1.000 tot 3.000 m².
[appellanten] exploiteren op het perceel [locatie] een minicamping met 25 seizoensstandplaatsen. De minicamping grenst aan de oostzijde van het plangebied.
2.3. [appellanten] kunnen zich niet met het plan verenigen. Zij betogen dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. Zij stellen dat door de komst van het bedrijventerrein het uitzicht en de rust ter plaatse van hun minicamping zullen verdwijnen en dat de gasten van de minicamping veel geluid- en stankhinder zullen ondervinden. In dat verband voeren [appellanten] aan dat het plan ten aanzien van de minicamping niet voldoet aan de richtafstanden van de brochure "Bedrijven en milieuzonering", editie 2009, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Volgens [appellanten] had in verband met het goede woon- en leefklimaat op de minicamping akoestisch onderzoek moeten worden verricht naar geluidoverlast en kon de raad niet volstaan met een verwijzing naar de geldende milieuwetgeving.
2.4. De raad stelt zich op het standpunt dat de minicamping van [appellanten] op het perceel [locatie] niet behoeft te worden beschermd tegen omliggende bedrijvigheid. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de richtafstanden van de VNG-brochure niet van toepassing zijn, omdat de minicamping geen zelfstandig recreatiebedrijf is, maar een nevenfunctie van het agrarisch bedrijf.
2.5. Ingevolge het bestemmingsplan "Agrarisch buitengebied" is aan het perceel van [appellanten] de bestemming "Agrarisch" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.5, onder e, van de planregels is het gebruik van als "Agrarisch" bestemde gronden ten behoeve van kleinschalig kamperen niet toegestaan.
Ingevolge sub 3.6.2 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 3, lid 3.5, onder e, voor het toestaan van kleinschalig kamperen bij agrarische bedrijven.
2.6. Aan [appellanten] is krachtens artikel 3, lid 3.6, sub 3.6.2, van het bestemmingsplan "Agrarisch buitengebied" gelezen in verbinding met artikel 2, lid 2.1, sub c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van hun gronden ten behoeve van kleinschalig kamperen van 1 april tot 1 november voor ten hoogste 25 standplaatsen.
2.7. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het plan op een afstand van ongeveer 10 meter van de perceelsgrens van [appellanten] bedrijven tot en met milieucategorie 2 mogelijk maakt. Voorts maakt het plan ten westen en ten zuidwesten van de perceelsgrens van [appellanten] op een afstand van ongeveer 35 onderscheidenlijk 15 meter bedrijven mogelijk tot en met milieucategorie 3.1. De afstand tussen de bestemmingsgrens van de bestemming "Bedrijventerrein" en de meest nabijgelegen standplaatsen op de minicamping van [appellanten] bedraagt ongeveer 15 tot 20 meter.
2.8. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat in het onderhavige geval het kleinschalig kamperen niet hoeft te worden gelijkgesteld met verblijfsrecreatie als bedoeld in de VNG-brochure. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het kleinschalig kamperen gelet op de systematiek van het bestemmingsplan "Agrarisch buitengebied" ondergeschikt is aan het agrarisch bedrijf en voorts gelet op het aantal toegestane standplaatsen en de toegestane openingsduur van beperkte omvang is. Het voorgaande betekent echter niet, zoals de raad heeft betoogd, dat de kampeeractiviteiten in het kader van de goede ruimtelijke ordening op geen enkele wijze bescherming behoeven tegen de gevolgen van de door het plan mogelijk gemaakte milieubelastende activiteiten.
2.9. Voor zover de raad zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2002 in zaak nr.
200103676/1op het standpunt stelt dat een minicamping zoals die van [appellanten] niet behoeft te worden beschermd tegen omliggende milieubelastende activiteiten, overweegt de Afdeling dat in die uitspraak werd geconstateerd dat in de Richtlijn veehouderij en stankhinder van 30 oktober 1996 kampeerboerderijen als vorm van verblijfsrecreatie niet als stankgevoelige objecten werden aangemerkt. Reeds omdat deze Richtlijn uitsluitend ziet op één bepaald hinderaspect, namelijk stankhinder die wordt veroorzaakt door agrarische bedrijven, kan, anders dan de raad kennelijk meent, niet uit de genoemde uitspraak worden afgeleid dat in het onderhavige geval aan de minicamping geen bescherming toekomt tegen de milieugevolgen die verband houden met de op het bedrijventerrein te realiseren niet-agrarische bedrijven.
2.10. Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de raad de gevolgen van de door het plan mogelijk gemaakte milieubelastende activiteiten voor de gebruikers en exploitanten van de minicamping, waaronder het mogelijk optreden van geluid- en stankhinder, ten onrechte niet heeft betrokken in zijn afweging of de vestiging van het bedrijventerrein, zoals dat door het plan mogelijk wordt gemaakt, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Dit getuigt, mede gelet op de geringe afstand tussen de minicamping en de door het plan mogelijk gemaakte milieubelastende activiteiten, niet van een zorgvuldige belangenafweging in het kader van de voorbereiding van het plan.
2.11. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat tussen de minicamping en het bedrijventerrein een afscheiding zal worden gerealiseerd in de vorm van een houtwal met een rij bomen. Nog daargelaten dat een dergelijke afscheiding niet als voorwaardelijke verplichting in de planregels is vastgelegd, overweegt de Afdeling dat [appellanten] gemotiveerd hebben betwist dat de realisatie van een dergelijke afscheiding mogelijk is in verband met de bestaande afwatering van hun perceel in de richting van het plangebied.
2.12. Het betoog slaagt. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is reeds hierom gegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.13. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr.
201107073/2/R3) staat het, in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Dit betekent dat de raad er voor kan kiezen het bestemmingsplan opnieuw vast te stellen zonder hieraan voorafgaand een ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen. In dit geval acht de Afdeling het niet nodig om bij de voorbereiding van het nieuwe besluit de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Gelet hierop zal de Afdeling een termijn stellen van 24 weken.
2.14. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de door [appellanten] gemaakte reiskosten te worden veroordeeld. Van overige proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling overweegt hiertoe onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2009, nr.
200800791/1, dat geen grond bestaat om aan te nemen dat A. van de Bunt beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Desgevraagd is niet gebleken van aanknopingspunten dat de gemachtigde meer dan incidenteel rechtsbijstand aan derden verleent, zodat niet kan worden aangenomen dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening van de gemachtigde.
Voor zover [appellanten] hebben verzocht de raad te veroordelen in de reiskosten van een ter zitting meegebrachte getuige overweegt de Afdeling dat geen getuige is gehoord. Een proceskostenveroordeling dient in zoverre achterwege te blijven.
Voor zover [appellanten] vergoeding van gemaakte kosten vragen voor de door hen meegebrachte deskundige overweegt de Afdeling dat de kosten van deskundigen op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridische deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Daartoe dient in ieder geval een verband te bestaan tussen de ingeroepen deskundigheid en de specifieke vragen die in de procedure aan de orde zijn en die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil. Dat is hier niet het geval. De Afdeling ziet daarom reden om in dit geval de gemaakte deskundigenkosten als zodanig niet in de proceskostenveroordeling te betrekken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Ede van 29 september 2011, kenmerk 2011/72;
III. draagt de raad van de gemeente Ede op om binnen 24 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Ede tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 35,72 (zegge: vijfendertig euro en tweeënzeventig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de raad van de gemeente Ede aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012
159-743.