201100023/1/R2.
Datum uitspraak: 27 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college),
2. [appellant sub 2], wonend te Opmeer,
3. de vereniging Dorpsraad Midwoud Oostwoud (hierna: de Dorpsraad), gevestigd te Oostwoud, gemeente Medemblik,
4. [appellant sub 4] en anderen, allen wonend te Oostwoud, gemeente Medemblik,
5. [appellant sub 5], wonend te Wognum, gemeente Medemblik,
6. [appellant sub 6], wonend te Opperdoes, gemeente Medemblik,
de raad van de gemeente Medemblik,
verweerder.
Bij besluit van 11 oktober 2010, kenmerk IVR-10-01033, heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2010" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2010, de Dorpsraad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2010, [appellant sub 4] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2011, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2011, en [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden van [appellant sub 6] zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en de Dorpsraad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, de Dorpsraad, vertegenwoordigd door R. van Marle, [appellant sub 4] en anderen, waarvan in persoon [gemachtigde], [appellant sub 5], bijgestaan door mr. M.A. Tilstra, [appellant sub 6], bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Smak, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] verschenen.
2.1. Het plan behelst een actualisering van de bestemmingen voor het buitengebied van de gemeente Medemblik. Het plan laat de bestaande situatie grotendeels intact, maar voorziet in vergrote agrarische bouwpercelen in verband met de schaalvergroting en verbreding van de agrarische sector. Ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan is het plan gewijzigd vastgesteld door bouwpercelen van volwaardige agrarische bedrijven bij recht te vergroten tot twee hectare, zoals aangegeven op de verbeelding. In het ontwerpbestemmingsplan was hiervoor een wijzigingsbevoegdheid in de planregels opgenomen.
Het beroep van het college
2.2. Het college betoogt dat de raad in het plan ten onrechte 158 agrarische bouwpercelen bij recht heeft vergroot tot twee hectare, zonder dat daarbij is afgewogen of deze vergroting noodzakelijk is voor de desbetreffende agrarische bedrijfsvoering. Deze vergroting is aldus in strijd met het beleid dat is neergelegd in de Structuurvisie Noord Holland 2040 (hierna: de Structuurvisie) en met artikel 26 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: PRVS), welke bepaalt dat een vergroting tot twee hectare is toegestaan mits dit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Voorts stelt het college dat het zonder afweging vergroten van 158 bouwpercelen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de PRVS op 3 november 2010 in werking is getreden. Nu het plan op 11 oktober 2010 is vastgesteld, bestond ten tijde van het vaststellingsbesluit geen strijd met de PRVS, aldus de raad.
2.2.2. De Structuurvisie en de PRVS zijn vastgesteld op 21 juni 2010 en zijn op 3 november 2010 in werking getreden. Nu het bestemmingsplan op 11 oktober 2010 is vastgesteld, waren de PRVS en de Structuurvisie ten tijde van deze vaststelling nog niet van kracht. De raad hoefde derhalve bij de vaststelling van het plan de PRVS niet in acht te nemen, noch diende de raad rekening te houden met de Structuurvisie.
Voor zover het college ter zitting heeft aangevoerd dat ten tijde van de vaststelling van het plan de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie Noord-Holland 2009 van kracht was overweegt de Afdeling dat in deze verordening uitsluitend geldend streekplanbeleid was vastgelegd en deze niet in de weg stond aan de in het plan voorziene vergrote bouwpercelen.
2.2.3. Voor zover het college ter zitting heeft aangevoerd dat de raad rekening had moeten houden met het ten tijde van de planvaststelling geldende provinciaal beleid overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan dit beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is ingegaan op de verhouding tussen het plan en het geldende provinciaal beleid. Daaruit kan worden afgeleid dat de raad het provinciaal beleid in de belangenafweging heeft betrokken.
2.2.4. Bij de gewijzigde vaststelling van het plan heeft de raad de wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van agrarische bouwpercelen tot twee hectare die was opgenomen in het ontwerpbestemmingsplan, in die zin veranderd dat hij de oppervlakte van in totaal 158 bouwpercelen van volwaardige agrarische bedrijven, zoals deze met de aanduidingen "sgd-av" en "sgd-vaw" zijn aangegeven op bijlage A, behorende bij de planregels, alsmede het bouwperceel dat behoort bij het adres A.C. de Graafweg achter 21, bij recht heeft vergroot tot twee hectare door middel van daarbij op de verbeelding aangegeven vergrote bouwvlakken. De raad was gehouden deze vergrotingen van de agrarische bouwpercelen - ook wat betreft de situering ervan - ruimtelijk te onderbouwen. Uit het bestreden besluit, noch uit de plantoelichting blijkt dat dienaangaande op het niveau van de desbetreffende bouwpercelen een ruimtelijke afweging heeft plaatsgevonden. De enkele verwijzing naar de zienswijze van LTO Noord, dat het wegens bedrijfseconomische redenen aanbeveling zou verdienen om een bouwvlak van twee hectare toe te kennen aan volwaardige agrarische bedrijven, volstaat hiertoe niet, nu niet is gebleken dat de raad enig onderzoek heeft verricht naar de ruimtelijke inpassing van de vergrote individuele bouwpercelen. Dat volgens vaste jurisprudentie de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een in een wijzigingsbevoegdheid voorziene ontwikkeling in beginsel wordt aangenomen en daarmee in het onderhavige geval van de grootte van de bouwpercelen waarop de in het ontwerpbestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid zag en waartegen het college geen zienswijze heeft aangevoerd, doet niet af aan dit oordeel. Immers, hieruit volgt niet dat afzonderlijke ruimtelijke afwegingen met betrekking tot de vergroting van de desbetreffende bouwpercelen tot twee hectare en de situering van deze vergroting achterwege kunnen blijven.
2.2.5. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.3. [appellant sub 2] keert zich tegen het plan voor zover dat ziet op het perceel dat is gelegen naast Tuinstraat 33 te Hauwert. Hij betoogt dat het plan hem ten onrechte de mogelijkheid ontneemt om een woning op het desbetreffende perceel te bouwen.
2.3.1. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat het college van burgemeester en wethouders een voorstel tot medewerking aan het oprichten van een woning op het desbetreffende perceel ter beoordeling aan de raad heeft voorgelegd. De raad heeft hierover nog geen besluit genomen.
2.3.2. [appellant sub 2] heeft niet onderbouwd waarom ten tijde van de vaststelling van het plan de bestemming "Gemengd" niet in overeenstemming zou zijn met een goede ruimtelijke ordening ter plaatse van het perceel gelegen naast Tuinstraat 33 te Hauwert. De enkele verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 juli 2010 in de zaak nr. 08/2736 BSTPL, waarin de weigering tot vrijstelling van het bestemmingsplan Hauwert-Dorp 1994 is vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel, is hiervoor onvoldoende.
2.3.3. Voor zover het betoog van [appellant sub 2] ertoe strekt dat het vertrouwensbeginsel zou zijn geschonden, omdat hem door het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Noorder-Koggenland toezeggingen zijn gedaan, wordt overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij de raad. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
2.3.4. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
De beroepen van de Dorpsraad en [appellant sub 4] en anderen
2.4. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten heeft de Dorpsraad als doel "het behouden en versterken van een duurzame leef- en werkomgeving binnen de dorpen Midwoud en Oostwoud en directe omgeving, waarbij de nadruk ligt op het behartigen van het algemeen belang." Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, verricht de Dorpsraad hiertoe ook feitelijke werkzaamheden. Het beroep van de Dorpsraad is ontvankelijk.
2.4.1. [appellant sub 4] en anderen, voor zover dit betreft [6 appellanten sub 4], wonen op een afstand van meer dan 300 meter van het perceel dat is gelegen tussen Veldhuis 16 en Veldhuis 15a te Oostwoud waarvoor een bouwperceel is opgenomen op de verbeelding. Vanuit hun woning hebben zij geen zicht op het betrokken perceel. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen als voorzien in het bestreden plandeel, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben [appellant sub 4] en anderen, voor zover dit voornoemde indieners van het beroep betreft, geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.
De conclusie is dat [appellant sub 4] en anderen, voor zover dit voornoemde indieners betreft, geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb zijn bij het bestreden besluit en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), geen beroep kunnen instellen. Het beroep is, voor zover dit betreft [6 appellanten sub 4], niet-ontvankelijk.
2.5. De Dorpsraad en [appellant sub 4] en anderen betogen dat de inspraakreactie van [belanghebbende], op basis waarvan op het perceel tussen Veldhuis 16 en Veldhuis 15a te Oostwoud een bouwperceel is opgenomen ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf, buiten de termijn is ingediend, zodat de procedure ten behoeve van het vaststellen van het plan op onjuiste wijze is verlopen.
2.5.1. Het bieden van inspraak maakt geen deel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Een eventuele onregelmatigheid in de inspraakprocedure heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Het betoog faalt.
2.6. De Dorpsraad en [appellant sub 4] en anderen betogen dat op het perceel dat is gelegen tussen Veldhuis 16 en Veldhuis 15a ten onrechte een bouwperceel is opgenomen ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf. Zij voeren aan dat de vestiging van een dergelijk bedrijf aan de rand van het dorp een onevenredige aantasting betekent van het landschap en van het dorp. Hiermee is het plan volgens hen tevens in strijd met het provinciaal en gemeentelijk beleid. [appellant sub 4] en anderen betogen voorts dat het plan ten onrechte een verdichting van de lintbebouwing mogelijk maakt.
Verder stellen [appellant sub 4] en anderen dat de afstand van 25 meter tussen het bouwperceel en de woning aan Veldhuis 16 te klein is, onder meer omdat door de gehanteerde afstanden schade ontstaat aan de gezondheid van mensen en aan de diergezondheid in het algemeen. Voorts voldoet de afstand tot de woonkern van minder dan 100 meter niet aan de voorwaarde van de wijzigingsbevoegdheid die was opgenomen in het ontwerpbestemmingsplan.
2.6.1. De raad voert aan dat het bouwperceel reeds aanwezig was onder het vorige bestemmingsplan en dat naar aanleiding van de plannen van [belanghebbende] is besloten deze bouwmogelijkheid te behouden. Hierom is, volgens de raad, geen sprake van een nieuwe ontwikkeling waarbij geen verdichting van de lintbebouwing zou mogen plaatsvinden en waarbij rekening zou moeten worden gehouden met de bescherming van landschapswaarden.
De raad stelt voorts bij de afweging van belangen rekening te hebben gehouden met het provinciaal en gemeentelijk beleid, maar aan het belang van [belanghebbende] een zodanig gewicht te hebben gegeven dat deze bouwmogelijkheid desondanks voor het perceel kon worden opgenomen. Ten aanzien van de afstand tot de woningen stelt de raad dat de bedrijfsvoering zich zal moeten houden aan de afstanden die worden gesteld in het kader van de milieuregelgeving, zodat voor een aantasting van de gezondheid niet hoeft te worden gevreesd.
2.6.2. Ingevolge artikel 1.2.3, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening worden de in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing langs elektronische weg vastgelegd en in die vorm vastgesteld. Een volledige verbeelding daarvan op papier wordt gelijktijdig vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid, is, indien na vaststelling de inhoud van de langs elektronische weg vastgelegde visies, plannen, besluiten en verordeningen als bedoeld in het eerste lid, en die van de verbeelding daarvan op papier tot een verschillende uitleg aanleiding geeft, eerstbedoelde inhoud beslissend.
2.6.3. Ingevolge artikel 7-8 (7:agrarisch), lid 7.2, van de planregels behorende bij de bestemming "Gemengd", voor zover thans van belang, mogen op de agrarische bouwpercelen, behorend bij de adressen vermeld in bijlage A, agrarische bedrijfsgebouwen, kassen en agrarische bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
Ter plaatse van het perceel dat is gelegen tussen Veldhuis 16 en Veldhuis 15a is op de elektronisch vastgelegde en bekendgemaakte verbeelding een agrarisch bouwperceel opgenomen. In bijlage A van het elektronisch vastgelegde en bekendgemaakte plan is met betrekking tot dit perceel evenwel geen adres opgenomen. Daaruit volgt dat op het desbetreffende perceel geen agrarische bebouwing mogelijk is. Dat het adres Veldhuis 'direct oost van 16' wel is opgenomen in bijlage A van de papieren versie van de planregels doet hieraan niet af, nu op grond van artikel 1.2.3, tweede lid, van het Bro de inhoud van het elektronisch vastgestelde plan, waaronder naast de verbeelding ook de planregels en de daarmee rechtstreeks verbonden bijlagen worden begrepen, beslissend is.
2.6.4. Nu het realiseren van agrarische bebouwing op het desbetreffende perceel derhalve niet mogelijk is en de raad aldus een bouwperceel heeft opgenomen op de verbeelding zonder dat daarop agrarische bebouwing mogelijk wordt gemaakt, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. De beroepen van de Dorpsraad en van [appellant sub 4] en anderen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.7. Gelet op hetgeen de raad heeft beoogd te bestemmen ter plaatse van het perceel dat is gelegen tussen Veldhuis 16 en Veldhuis 15a, ziet de Afdeling aanleiding om inhoudelijk op de beroepen in te gaan, voor zover wordt gesteld dat de gehanteerde afstand tussen het bouwperceel en bestaande woningen te klein is.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan dient de raad te onderzoeken of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij dient een planologische afweging plaats te vinden, waarbij de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat dient te worden betrokken. De omstandigheid dat in het vorige bestemmingsplan ter plaatse reeds een agrarisch bouwperceel aanwezig was, maakt niet dat de raad een actuele planologische afweging achterwege kan laten.
Het betrokken bouwperceel heeft een oppervlakte van ongeveer één hectare en is op ongeveer 25 meter gelegen van de woning aan Veldhuis 16 en op ongeveer 70 meter van de woningen aan de dorpsrand van Oostwoud. Gelet op deze afstanden en op de omstandigheid dat op een bouwperceel agrarische bedrijvigheid, waaronder de realisering van agrarische bebouwing, mogelijk wordt gemaakt, is de Afdeling van oordeel dat de raad ten onrechte heeft nagelaten om een ruimtelijke afweging te maken ten aanzien van de plaats en afmeting van het agrarisch bouwperceel, en de daarop toegelaten bedrijvigheid.
Gelet hierop zijn de beroepen van de Dorpsraad en van [appellant sub 4] en anderen ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft dit plandeel tevens dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van de Dorpsraad en van [appellant sub 4] en anderen geen bespreking.
Het beroep van [appellant sub 5]
2.8. Het beroep van [appellant sub 5] richt zich tegen de omvang van het agrarisch bouwperceel, behorende bij het agrarisch deeltijdbedrijf, gelegen aan Grote Zomerdijk 8 te Wognum, van ruim 2500 m2 alsmede tegen de toegestane bouwhoogten op dit perceel. Hij voert aan dat voor de vergroting van bouwmogelijkheden ten opzichte van de mogelijkheden binnen het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Nu volgens hem dit deeltijdbedrijf feitelijk niet kan worden gekwalificeerd als deeltijdbedrijf en ook niet groeit, is voor deze vergroting ook geen nut of noodzaak aanwezig. Verder voert hij aan dat de uitbreiding van de bedrijfsmogelijkheden, alsmede de verhoging van de goot- en nokhoogte van respectievelijk 4,5 en 10 meter naar respectievelijk 8 en 12 meter een aantasting betekenen van zijn woongenot. Hij stelt dat de bedrijfsgebouwen schaduwhinder op zijn perceel zullen veroorzaken en de ontsluiting voor het verkeer problemen oplevert.
2.8.1. De raad stelt dat een advies van de Agrarische beoordelingscommissie uit 2006 en controles die de Milieudienst Westfriesland in 2007 en 2009 heeft uitgevoerd voldoende grondslag bieden voor het standpunt dat sprake is van een agrarisch deeltijdbedrijf. Volgens de raad is in het plan voor dergelijke agrarische deeltijdbedrijven het uitgangspunt gehanteerd dat een bouwperceel een oppervlakte van 50 x 50 meter heeft. De bestaande bebouwing op het perceel Grote Zomerdijk 8 is in het bouwperceel opgenomen, zodat na aftrek van de bestaande 1000 m2 aan kassen een oppervlakte voor overige bedrijfsgebouwen van 1500 m2 mogelijk is. Een dergelijke oppervlakte is volgens de raad niet ongebruikelijk voor een agrarisch deeltijdbedrijf. In verband hiermee wijst de raad erop dat in de procedure omtrent de aanvraag voor een bouwvergunning getoetst wordt of een nieuwe bedrijfsruimte wordt opgericht ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, zodat ten aanzien van het nut en de noodzaak een additionele toets wordt uitgevoerd.
Ten aanzien van het verlies aan woongenot van [appellant sub 5] stelt de raad dat de schaduwwerking op het perceel van [appellant sub 5] beperkt is, gelet op de westnoordwestelijke ligging van het bestreden bouwperceel ten opzichte van zijn woning. Voorts is voor de toegestane bouwhoogten gekozen, omdat deze hoogten aansluiten bij de praktijk. Verder wijst de raad op de bevoegdheid die artikel 19, lid 19.5, van de planregels aan het college van burgemeester en wethouders toekent om nadere eisen te stellen aan de situering van bouwwerken in geval van een onevenredige inbreuk op de gebruikswaarde van belendende percelen.
2.8.2. Volgens de plantoelichting zijn voor het toekennen van agrarische bouwpercelen voor deeltijdbedrijven de volgende uitgangspunten gehanteerd.
1. In beginsel een bouwperceel van maximaal 50 x 50 meter, en/of zodanig dat alle bedrijfsgebouwen en ondersteunend glas (kassen) binnen het bouwperceel vallen.
2. Afhankelijk van plaatselijke omstandigheden, de aard van het bedrijf en overleg met de ondernemer en dergelijke, kan een wat groter of kleiner bouwperceel worden ingetekend.
2.8.3. Ingevolge artikel 1, lid 1.27, onder c, van de planregels wordt verstaan onder agrarische deeltijdbedrijven, bedrijven die werkgelegenheid bieden aan minder dan een halve arbeidskracht, maar die wel een marktoriëntatie hebben en continuïteit in de bedrijfsvoering, te bepalen volgens de nota "Beëindiging adviestaak microplanologische aangelegenheden" van 16 november 1994 van de Directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie in de provincie Noord-Holland in samenhang met de actualiseringen daarvan van het Landbouw Economisch Instituut.
Ingevolge artikel 7-8 (7: agrarisch), lid 7.2, onder e, van de planregels behorende bij de bestemming "Gemengd" mag de afstand van enig gebouw (kassen inbegrepen) tot de zijdelingse perceelsgrens niet minder bedragen dan de hoogte van de naar die perceelsgrens gerichte gevel.
Ingevolge lid 7.2, onder i, mogen op agrarische bouwpercelen van deeltijdbedrijven met de aanduiding "sgd-daw" bedrijfsgebouwen en kassen worden gebouwd tot ten hoogste de oppervlakte van het bouwperceel, waarbij voor kassen een maximum van 1000 m2 geldt.
2.8.4. Niet in geschil is dat ook in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" als uitgangspunt geldt dat in beginsel aan deeltijdagrarische bedrijven een bebouwingsvlak van 50 bij 50 m (=2500 m2) wordt toegekend. In dat bestemmingsplan is evenwel aanleiding gezien voor het perceel van [persoon] van het beleid af te wijken in verband met de geringe breedte van dit perceel en is daaraan een bebouwingsvlak van 25 bij 50 m (=1250 m2) toegekend.
Bovendien is op grond van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" bij recht 250 m2 aan bedrijfsgebouwen en/of kassen binnen het bebouwingsvlak toegestaan en met vrijstelling 500 m2. Op het perceel van [persoon] is binnen het bebouwingsvlak als opgenomen in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003", 200 m2 aan bebouwing aanwezig, en daarbuiten een kas van 1000 m2, die valt onder de bescherming van de overgangsbepalingen van dit plan.
2.8.5. In het thans voorliggende plan is aan het perceel de bestemming "Gemengd" toegekend met de nadere aanduiding "specifieke vorm van gemengd - deeltijd agrarisch bedrijf met bijbehorende woning" ("sgd-daw").
Ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat het bouwperceel een oppervlakte heeft van 2600 m2, dat geheel mag worden bebouwd, waarbij voor kassen een maximum van 1000 m2 geldt. Ten opzichte van de mogelijkheden die worden geboden in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" betekent dit een aanzienlijke verruiming, ook als rekening wordt gehouden met de bestaande kassen die in het voorliggende plan binnen het agrarisch bouwperceel zijn gebracht.
De raad heeft aannemelijk gemaakt dat het bedrijf van [persoon] als een agrarisch deeltijdbedrijf gekwalificeerd kan worden, zodat de raad in beginsel het uitgangspunt van een bouwperceel van 2500 m2 voor dit plandeel heeft kunnen hanteren.
In de plantoelichting en de bijbehorende zienswijzennota heeft de raad uiteengezet dat, gelet op de westnoordwestelijke ligging van het perceel Grote Zomerdijk 8 ten opzichte van het perceel van [appellant sub 5] en gelet op de planregels die bepalen dat de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal gelijk is aan de hoogte van de naar die perceelsgrens gerichte gevel, er geen onaanvaardbare schaduwhinder zal optreden op het perceel van [appellant sub 5]. Voorts heeft de raad gewezen op de plaatselijke omstandigheden en de aard van het bedrijf, op grond waarvan kon worden afgeweken van het uitgangspunt van een bouwperceel van 2500 m2 en een bouwperceel van 2600 m2 is toegekend. De Afdeling is niet gebleken dat de raad niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat van een onaanvaardbare schaduwhinder geen sprake zal zijn en dat van het uitgangspunt van een bouwperceel van 2500 m2 kon worden afgeweken. Voorts heeft [appellant sub 5] niet aannemelijk gemaakt dat de ontsluiting van het perceel onaanvaardbare problemen voor het verkeer oplevert. Het betoog van [appellant sub 5] faalt.
2.8.6. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.9. Het beroep van [appellant sub 6] richt zich tegen de bestemming die is toegekend aan het perceel [locatie] te Opperdoes. Hij betoogt dat zijn bedrijf, zijn bezinkvelden en de verharding die is aangebracht ten behoeve van zijn bedrijf ten onrechte zijn wegbestemd. Hij stelt dat zijn agrarische bedrijfsvoering, welke is gespecialiseerd in de teelt van winterpeen, grotendeels gebruik maakt van wisselende gronden die op grotere afstand zijn gelegen van zijn bedrijfsgebouwen. De gronden en bedrijfsgebouwen ter plaatse van het perceel [locatie] worden voornamelijk gebruikt ten behoeve van het wassen, de opslag en de verwerking van de peen. De planregels beperken evenwel grondgebonden agrarische activiteiten tot ter plaatse of in de directe nabijheid aanwezige gronden, zodat het plan volgens hem ten onrechte zijn bedrijfsvoering niet meer mogelijk maakt.
Verder is volgens hem in het plan ten onrechte geen uitvoering gegeven aan het amendement van de raad dat strekt tot het bij recht vergroten van alle bouwpercelen van volwaardige agrarische bedrijven tot twee hectare.
Voorts stelt hij dat zijn bedrijfswoning, in tegenstelling tot hetgeen de raad heeft beoogd, is wegbestemd, nu de planregels ten aanzien van een woning verwijzen naar het huisnummer op de ondergrond behorende bij het plan, maar deze ondergrond ontbreekt bij het digitaal bekendgemaakte plan.
2.9.1. De raad stelt dat aan het plan het streven ten grondslag ligt om een verdichting van het landschap te voorkomen. Hierom is, volgens de raad, gekozen om grondgebonden agrarische bedrijven als zodanig te bestemmen waarbij de gronden ook ter plaatse of in de directe nabijheid gelegen moeten zijn. Bij bedrijven die ter plaatse grotendeels producten van verder weg gelegen gronden verwerken, moet veeleer van niet-agrarische bedrijfsvoering worden gesproken, aldus de raad. Dergelijke bedrijven passen beter op een bedrijventerrein dan in het landelijk gebied.
Voorts stelt de raad dat de woning van [appellant sub 6] is bestemd doordat op de analoge ondergrond het huisnummer is weergegeven waarnaar in de planregels wordt verwezen.
2.9.2. Ingevolge artikel 7-8 (7: agrarisch), lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels behorende bij de bestemming "Gemengd", zijn, voor zover thans van belang, de voor gemengde doeleinden aangegeven gronden bestemd voor agrarische bedrijven met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 1, lid 1.27, aanhef en onder 1, zijn grondgebonden agrarische bedrijven, bedrijven waarvan de exploitatie geheel of grotendeels afhankelijk is van de opbrengst van de ter plaatse of in de directe nabijheid aanwezige gronden.
Blijkens de plantoelichting en de zienswijzennota heeft de raad voor deze definitie van grondgebonden agrarische bedrijven gekozen om zo te voorkomen dat grootschalige agrarische bedrijven met op afstand gelegen gronden relatief veel bedrijfsgebouwen in het buitengebied oprichten, waardoor het open karakter van het landschap wordt aangetast en dit een meer industrieel karakter krijgt.
Ingevolge artikel 7-8 (7: agrarisch), lid 7.5, aanhef en onder h, van de planregels behorende bij de bestemming "Gemengd" wordt tot een verboden gebruik van gronden en bouwwerken in ieder geval gerekend het gebruik voor oppervlakteverhardingen buiten de agrarische bouwpercelen en buiten het erf bij woningen zoals omschreven in artikel 8, lid 8.5.2, uitgezonderd kavelontsluitingswegen ten dienste van agrarische bedrijven van maximaal drie meter breed.
2.9.3. De bedrijfsvoering van het bedrijf van [appellant sub 6] is in het thans aan de orde zijnde plan niet bestemd als grondgebonden agrarisch bedrijf. Het bedrijf is wel gelegen op gronden met de bestemming "Gemengd" voor agrarische bedrijven met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Niet in geschil is dat het bedrijf onder het vorige bestemmingsplan wel als zodanig was bestemd.
De Afdeling overweegt dat bestaand legaal gebruik in beginsel dienovereenkomstig dient te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden, indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen van betrokkenen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt.
Daargelaten of de raad op goede gronden heeft overwogen dat in het buitengebied geen plaats is voor een bedrijf als dat van [appellant sub 6], heeft de raad erkend dat het niet aannemelijk is dat [appellant sub 6] zijn bedrijfsvoering, waaronder begrepen het gebruik van gronden als bezinkvelden, binnen de planperiode zal beëindigen. De raad heeft ter zitting aangegeven geen stappen te zullen zetten om de bedrijfsvoering te doen beëindigen. De Afdeling acht het dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de aan het perceel toegekende bestemming binnen deze periode zal worden verwezenlijkt. Het betoog slaagt.
2.9.4. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 6] dat het bouwperceel in strijd met het amendement niet tot twee hectare is vergroot, overweegt de Afdeling dat gelet op hetgeen zij heeft overwogen onder 2.2.4. en 2.2.5. aan een vergroting van een bouwperceel tot twee hectare een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag dient te liggen, welke ook voor wat betreft het perceel van [appellant sub 6] ontbreekt. Het betoog faalt.
2.9.5. Ingevolge artikel 7-8 (8: wonen), lid 8.2, van de planregels behorende bij de bestemming "Gemengd", mogen, voor zover van belang, bestaande woningen geheel of gedeeltelijk worden vernieuwd met inachtneming van de bestaande situering en de bestaande uitwendige hoofdvorm. Hierbij geldt dat:
a. elk huisnummer, zoals weergegeven op de bij het plan behorende (digitale) ondergrond, als één woning geldt, tenzij
b. op de (digitale) verbeelding bij het plan is aangegeven dat de functie wonen niet is toegestaan. In dat geval is er sprake van een gebouw, geen woning zijnde.
Ingevolge lid 8.3, onder a, mag, voor zover van belang, ter plaatse van elk huisnummer, aangegeven op de bij het plan behorende (digitale) ondergrond en waarbij de functie wonen is toegestaan, ten hoogste één woning worden gebouwd.
2.9.6. Ingevolge artikel 1.2.4, eerste lid, van het Bro, worden, voor zover van belang, de in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen alsmede hun aansluiting op het aangrenzende gebied, vastgesteld met gebruikmaking van een duidelijke ondergrond.
2.9.7. De Afdeling stelt vast dat het langs elektronische weg vastgelegde plan, voor zover dat ziet op het perceel [locatie], afwijkt van de verbeelding daarvan op papier. Op de papieren verbeelding is een ondergrond weergegeven met daarop aangegeven een huisnummer en perceelsgrenzen, maar deze ondergrond ontbreekt in de digitale versie van de verbeelding, hetgeen mede gelet op de verbinding die artikel 7-8 (8: wonen), lid 8.2, van de planregels legt met de digitale ondergrond, dat wil zeggen de ondergrond als aangegeven op de verbeelding behorende tot het digitaal vastgestelde plan, strijdig is met artikel 1.2.4, eerste lid, van het Bro. Nu op grond van artikel 1.2.3, tweede lid, van het Bro het elektronisch vastgestelde plan beslissend is, zoals hiervoor onder 2.6.2. reeds is overwogen, is het bestaande woonhuis derhalve niet als zodanig bestemd, hetgeen wel door de raad is beoogd. Voorts is door het ontbreken van de perceelsgrenzen op de digitaal vastgestelde verbeelding de begrenzing van de aanduiding "niet-wonen" niet aangegeven, zodat het plan ook niet de vereiste rechtszekerheid biedt. Het betoog slaagt.
2.9.8. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, in strijd met artikel 1.2.4, eerste lid, van het Bro omtrent het opnemen van een ondergrond en in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het plandeel met betrekking tot de percelen van [appellant sub 6], dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, strijd met artikel 1.2.4, eerste lid, van het Bro en strijd met het rechtszekerheidsbeginsel te worden vernietigd.
2.10. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van het college, de Dorpsraad, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 6] te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding ten aanzien van [appellant sub 2] en van [appellant sub 5].
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 4] en anderen, voor zover ingediend door [6 appellanten sub 4] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, Dorpsraad Midwoud Oostwoud, [appellant sub 4] en anderen, voor zover ontvankelijk, en [appellant sub 6] gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Medemblik van 11 oktober 2010, kenmerk IVR-10-01033, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2010", voor zover dat ziet op:
a. de - ten opzichte van het van 31 mei 2010 tot en met 12 juli 2010 ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan "Landelijk Gebied 2010" - in het kader van de planvaststelling plaatsgevonden hebbende vergroting van 158 agrarische bouwpercelen van volwaardige agrarische bedrijven, zoals deze met de aanduidingen "sgd-av" en "sgd-vaw" zijn aangegeven op bijlage A, behorende bij de planregels, alsmede het bouwperceel dat behoort bij het adres A.C. de Graafweg achter 21;
b. het bouwperceel op de verbeelding aangegeven tussen Veldhuis 16 en Veldhuis 15a te Oostwoud;
c. het plandeel dat ziet op het perceel [locatie] te Opperdoes, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak gevoegde kaart;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 5] ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Medemblik tot vergoeding van bij het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt de raad van de gemeente Medemblik tot vergoeding van bij de vereniging Dorpsraad Midwoud Oostwoud in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 34,92 (zegge: vierendertig euro en tweeënnegentig cent);
veroordeelt de raad van de gemeente Medemblik tot vergoeding van bij [appellant sub 4] en anderen, voor zover zij ontvankelijk zijn, in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 34,92 (zegge: vierendertig euro en tweeënnegentig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
veroordeelt de raad van de gemeente Medemblik tot vergoeding van bij [appellant sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 908,92 (zegge: negenhonderdacht euro en tweeënnegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Medemblik aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor vereniging Dorpsraad Midwoud Oostwoud, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 4] en anderen, voor zover zij ontvankelijk zijn, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 6] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012