ECLI:NL:RVS:2012:BW9538

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108504/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • H.G. Lubberdink
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om vergoeding van planschade door college van burgemeester en wethouders van Huizen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Huizen tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Het college had op 4 februari 2009 een verzoek van [wederpartij] om vergoeding van planschade afgewezen. De rechtbank had op 13 juli 2011 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het college heeft hoger beroep ingesteld, omdat het van mening is dat de rechtbank ten onrechte het besluit op bezwaar heeft vernietigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 27 maart 2012.

De kern van het geschil betreft de vraag of er een oorzakelijk verband bestaat tussen de partiële herziening van het bestemmingsplan en de door [wederpartij] gestelde schade. Het college stelt dat de schade ook onder het oude bestemmingsplan had kunnen optreden, omdat er geen dwingend oorzakelijk verband bestaat. De Afdeling heeft overwogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college toereikend heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het advies van de bezwaarcommissie. De Afdeling concludeert dat [wederpartij] geen planologisch nadeel ondervindt en dat het hoger beroep van het college gegrond is.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 17 november 2009 wordt ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in naam der Koningin recht gesproken en de beslissing is genomen door de voorzitter en twee leden, in tegenwoordigheid van een ambtenaar van staat.

Uitspraak

201108504/1/A2.
Datum uitspraak: 27 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Huizen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2011 in zaak nr. 09/6016 in het geding tussen:
[wederpartij] gevestigd te Huizen
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2009 heeft het college een verzoek van [wederpartij] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2009 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 november 2009 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2012, waar het college, vertegenwoordigd door H.J. Brasser, ambtenaar bij de gemeente, vergezeld door mr. W.M. van Eeuwen, werkzaam bij het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur, en [wederpartij], vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. S.L. Schram, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. [wederpartij] huurde vanaf 1 april 2003 een terrein met bedrijfsruimten gelegen tussen [locatie 1] en [locatie 2] te Huizen, kadastraal bekend gemeente Huizen, sectie […], nummer […] (hierna: perceel […]). Zij heeft bij aanvraag van 23 april 2008 verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van het op 28 april 2005 vastgestelde en op 22 november 2006 in rechte onaantastbaar geworden bestemmingsplan "Haven- en Industriegebieden, eerste partiële herziening" (hierna: de partiële herziening), omdat ingevolge dat plan de maximaal toegestane oppervlakte aan zelfstandige horeca op perceel […] is beperkt tot 1.100 m2 bruto vloeroppervlak (hierna: b.v.o.), terwijl daar voorheen, ingevolge het op 8 april 1999 vastgestelde bestemmingsplan "Haven- en Industriegebieden" (hierna: het bestemmingsplan) 2.400 m2 b.v.o. aan zelfstandige horeca was toegestaan.
Het college heeft aan het besluit van 4 februari 2009 een door Maandag Planschadeadvies b.v. opgesteld advies ten grondslag gelegd. Daarin is vermeld dat perceel […] deel uitmaakt van een terrein (hierna: het terrein), dat zowel ingevolge het bestemmingsplan als ingevolge de partiële herziening is bestemd voor "Gemengde doeleinden", dat op het terrein voorheen ingevolge het bestemmingsplan maximaal 2.400 m2 b.v.o. en thans ingevolge de partiële herziening maximaal 1.500 m2 b.v.o aan zelfstandige horeca kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd en dat thans ingevolge de partiële herziening een discotheek, bardancing of kans- en speelautomatenhal niet meer op het terrein zijn toegestaan. In het advies is verder vermeld dat op het terrein op de peildatum 1.250 m2 b.v.o. aan zelfstandige horeca aanwezig was. In het advies is voorts vermeld dat de door [wederpartij] gestelde schade, bestaande uit gederfde huuropbrengsten en hogere exploitatiekosten, niet voor vergoeding in aanmerking kan komen, omdat een oorzakelijk verband tussen die schade en de partiële herziening ontbreekt. Daarvoor is volgens Maandag van belang dat [wederpartij] deze schade ook onder het regime van het bestemmingsplan had kunnen lijden, indien een derde op een ander perceel op het terrein zelfstandige horeca zou hebben gerealiseerd.
De commissie bezwaarschriften heeft in een ongedateerd advies, ingekomen bij de gemeente Huizen op 25 augustus 2009, vermeld dat, nu op het terrein al 1.250 m2 b.v.o. aan zelfstandige horeca was gerealiseerd, daar ingevolge het bestemmingsplan nog 1.150 m2 b.v.o. aan nieuwe zelfstandige horeca kon worden gerealiseerd. In het advies is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2009 in de zaken
200803364/1 en 200803403/1, verder vermeld dat in dit geval de feitelijk aanwezige oppervlakte aan zelfstandige horeca op het terrein van belang is voor de maximale planologische gebruiksmogelijkheden van het terrein, omdat dit zo is geregeld in het bestemmingsplan. Nu het bestemmingsplan geen bepalingen bevat over de verdeling van zelfstandige horeca over het terrein, kon volgens de commissie één partij het volledige contigent aan toegestane zelfstandige horeca realiseren. Volgens de commissie kon [wederpartij] daarom ten tijde van de peildatum onder het regime van het bestemmingsplan op perceel […] maximaal 1.150 m2 b.v.o. aan zelfstandige horeca realiseren. Nu ingevolge de partiële herziening op perceel […] nog maximaal 250 m2 b.v.o. aan zelfstandige horeca mag worden gerealiseerd, levert de partiële herziening voor [wederpartij] planologisch nadeel op. De commissie heeft daarom geadviseerd het besluit van 4 februari 2009, waarbij het verzoek om vergoeding van planschade van [wederpartij] is afgewezen, te herroepen en een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Het college heeft, in afwijking van het advies van de bezwaarcommissie en mede op grond van een nader advies van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur, de rechtsopvolger van Maandag, van 18 juni 2009, aan het besluit op bezwaar van 17 november 2009 in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat geen dwingend oorzakelijk verband bestaat tussen de partiële herziening en de door [wederpartij] gestelde schade, omdat ingevolge het bestemmingsplan voor perceel […] slechts een voorwaardelijk gebruiksrecht voor het vestigen van zelfstandige horeca bestond. Daaraan heeft het college verder ten grondslag gelegd, dat twijfelachtig is of voormelde uitspraak van de Afdeling voor deze zaak van belang is, omdat die uitspraak betrekking heeft op de beperking van bouwmogelijkheden, terwijl ten gevolge van de partiële herziening gebruiksmogelijkheden zijn beperkt. Voor zover aan die uitspraak wel betekenis toekomt, dan volgt daaruit volgens het college dat het planologisch nadeel evenredig aan alle mogelijke benadeelden moet worden toegerekend, waardoor [wederpartij] ten gevolge van de partiële herziening geen voor vergoeding in aanmerking komende planschade lijdt.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank het besluit op bezwaar van 17 november 2009 ten onrechte heeft vernietigd. Volgens het college is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in het besluit toereikend gemotiveerd waarom daarbij is afgeweken van het advies van de bezwaarcommissie, nu in dat besluit uitvoerig op het advies van de bezwaarcommissie is ingegaan. Het college voert aan zich terecht op het standpunt te hebben gesteld dat een oorzakelijk verband tussen de partiële herziening en de door [wederpartij] gestelde schade ontbreekt, omdat het door [wederpartij] gestelde nadeel zich ook onder het regime van het bestemmingsplan had kunnen voordoen, indien voorheen een eigenaar van een ander perceel op het terrein ter plaatse zelfstandige horeca had gerealiseerd. Volgens het college bestaat er geen grond om aan te nemen dat andere horecaondernemers in het plangebied daarvoor geen concrete plannen hadden. Het college voert verder aan dat de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2009 op deze zaak niet van toepassing is, omdat die uitspraak het vervallen van bouwmogelijkheden betrof terwijl [wederpartij] stelt schade te lijden ten gevolge van de beperking van gebruiksmogelijkheden. Voor zover de beide zaken wel vergelijkbaar zijn, lijdt [wederpartij] volgens het college geen schade die voor vergoeding in aanmerking kan komen, omdat dan eventueel planologische nadeel evenredig over de eigenaren van de percelen op het terrein moet worden verdeeld.
2.4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het bestemmingsplan wordt met de bestemming "Gemengde doeleinden" beoogd een nieuwe identiteit te geven aan het gebied rond de oude haven dat nu een industrie- en bedrijventerrein zonder veel uitstraling is. Hierbij moet worden gestreefd naar een gebied met toeristisch-recreatieve functies en uitgaansgelegenheden en naar versterking van de levendigheid en representativiteit.
Ingevolge het tweede lid zijn gronden met de bestemming "Gemengde doeleinden" primair bestemd voor sport, recreatie, cultuur en horeca, secundair voor bedrijven, alsmede voor parkeerplaatsen en andere verhardingen, groenvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge lid 2.4.3. Horeca, voor zover hier van belang, moet ernaar worden gestreefd om de zelfstandige horeca zoveel mogelijk aan de Havenstraat te situeren. Om binnen de gemeente Huizen een evenwichtige opbouw te krijgen mag er binnen deze bestemming niet meer dan 2400 m2 b.v.o. aan zelfstandige horeca-vestigingen worden gesitueerd.
Ingevolge artikel 3, lid C, van de partiële herziening komt artikel 8, lid 2.4.3. Horeca, voor zover hier van belang, als volgt te luiden: Om binnen de gemeente Huizen een evenwichtige opbouw te krijgen mag er binnen deze bestemming niet meer dan 1.250 m2 b.v.o. aan horecabedrijven worden gesitueerd.
Ingevolge lid D, wordt artikel 8, vijfde lid, onder 2, als volgt gewijzigd: Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 2.4.3. Horeca, voor de vestiging van een horecabedrijf boven de toegestane maximumomvang voor horecabedrijven van 1.250 m2, uitsluitend als integraal onderdeel van een nieuwe invulling van de bebouwing aan de Havenstraat en passend binnen het beoogde karakter van deze zone tot een maximum omvang van 250 m2 b.v.o.
2.4.2. De ingevolge het bestemmingsplan op het terrein met de bestemming "Gemengde doeleinden" toegestane 2.400 m2 b.v.o. aan zelfstandige horeca kon, nu het terrein een oppervlakte heeft van ongeveer 64.050 m2, geheel op andere percelen dan perceel […] worden gerealiseerd. Het plan voorzag niet in een evenredige verdeling van de toegestane oppervlakte aan zelfstandige horeca over het gehele gebied met de bestemming "Gemengde doeleinden". Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld, dat [wederpartij] ten gevolge van de partiële herziening geen planologisch nadeel ondervindt, omdat [wederpartij] de gestelde schade, bestaande uit gederfde huur en hogere exploitatiekosten, ook onder het regime van het bestemmingsplan had kunnen lijden, indien een derde de toegestane oppervlakte aan zelfstandige horeca op een ander perceel op het terrein zou hebben gerealiseerd. Hiermee heeft het college toereikend gemotiveerd, waarom het is afgeweken van het advies van de bezwaarcommissie.
Het betoog slaagt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 17 november 2009 ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2011 in zaak nr. 09/6016;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012
508