ECLI:NL:RVS:2012:BW9529

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111785/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.E.M. Polak
  • A. Hammerstein
  • F.C.M.A. Michiels
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderbijdrage opgelegd door LBIO voor pleegzorg en de juridische implicaties van de Wet op de jeugdzorg

In deze zaak heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) op 3 november 2010 aan de appellante een ouderbijdrage opgelegd van € 67,51 per maand, vanwege de plaatsing van haar kind in een pleeggezin per 24 juni 2010. De appellante, moeder van het kind, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het LBIO verklaarde dit bezwaar ongegrond op 29 december 2010. De rechtbank Rotterdam bevestigde op 29 september 2011 de beslissing van het LBIO, waarop de appellante hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State op 10 november 2011.

De Raad van State heeft de zaak op 10 mei 2012 behandeld. De appellante betoogde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de uitzonderingen op de bijdrageplicht in artikel 71 van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) limitatief zijn. Ze stelde dat haar situatie, gezien het minimale contact met haar kind, vergelijkbaar is met de situaties van ontheffing of ontzetting uit de ouderlijke macht. De rechtbank had volgens haar ook rekening moeten houden met een wetsvoorstel dat de ouderbijdrage voor uit huis geplaatste kinderen zou afschaffen.

De Raad van State oordeelde dat de in artikel 71 van de Wjz genoemde uitzonderingen niet van toepassing zijn op de situatie van de appellante. De wet biedt geen ruimte voor het LBIO om in andere gevallen af te zien van het opleggen van een ouderbijdrage. De Raad bevestigde dat de appellante als onderhoudsplichtige ouder een bijdrage verschuldigd was voor de jeugdzorg die aan haar kind was geboden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201111785/1/A2.
Datum uitspraak: 27 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 september 2011 in zaak nr. 11/689 in het geding tussen:
[appellante]
en
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2010 heeft het LBIO aan [appellante] een ouderbijdrage opgelegd van € 67,51 per maand wegens de plaatsing van haar kind in een pleeggezin met ingang van 24 juni 2010.
Bij besluit van 29 december 2010 heeft het LBIO het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2011, hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
Het LBIO heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 10 mei 2012 aan de orde gesteld.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge 69, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz) zijn de onderhoudsplichtige ouders, degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen daaronder begrepen, de onderhoudsplichtige stiefouder van een jeugdige en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige, aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft of in de kosten van verblijf in een justitiële jeugdinrichting van een jeugdige die met toepassing van artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aldaar is geplaatst.
Ingevolge artikel 71, eerste lid, aanhef en onder b, is geen ouderbijdrage verschuldigd indien de ouders van het gezag over de jeugdige zijn ontheven of ontzet.
2.2. [appellante] is de moeder van [kind], geboren op 5 maart 2000 te Breda.
2.3. Bij beschikking van 8 februari 2001 heeft de rechtbank Breda bepaald dat [appellante] en [vader] gezamenlijk het gezag over [kind] uitoefenen. Bij beschikking van 24 mei 2005 heeft de rechtbank Breda het ouderlijk gezag van [kind] aan de vader toegewezen. Bij beschikking van 23 juni 2010 heeft de rechtbank Breda de vader van het ouderlijk gezag ontheven en Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant tot voogdes van [kind] benoemd. [kind] verblijft sinds 24 juni 2010 in een pleeggezin.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de in artikel 71, eerste lid, onder b, van de Wjz genoemde uitzonderingen op de bijdrageplicht limitatief zijn en strikt moeten worden uitgelegd. Haar situatie is, gelet op onder meer het minimale contact met [kind], vergelijkbaar met de situatie van ontheffing of ontzetting uit de ouderlijke macht als bedoeld in artikel 71, eerste lid, onder b, van de Wjz, zodat het LBIO ten onrechte niet heeft afgezien van het opleggen van een ouderbijdrage. Daarnaast had de rechtbank rekening moeten houden met het wetsvoorstel 'Verbetering van de positie van pleegouders', waarin is voorgesteld om de ouderbijdrage voor een uit huis geplaatst kind af te schaffen.
2.4.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr.
200806958/1/H2wordt met de rechtbank overwogen dat artikel 71 van de Wjz een limitatieve opsomming bevat van uitzonderingssituaties waarin geen ouderbijdrage is verschuldigd. De tekst van deze bepaling noch de systematiek van de Wjz biedt aanknopingspunten voor een ander oordeel. Anders dan [appellante] betoogt, bestaat derhalve geen grond aan te nemen dat de wetgever heeft beoogd tevens andere, met die uitzonderingssituaties vergelijkbare, situaties uit te zonderen van de hoofdregel dat de onderhoudsplichtige ouder van een jeugdige aan het Rijk een bijdrage in de kosten van de geboden jeugdzorg verschuldigd is.
Niet in geschil is dat de in artikel 71 van de Wjz genoemde uitzonderingssituaties zich niet voordoen. Nu de Wjz het LBIO geen ruimte laat om in andere gevallen af te zien van het aan een onderhoudsplichtige ouder opleggen van een ouderbijdrage, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het LBIO zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] als onderhoudsplichtige ouder in de zin van artikel 69, eerste lid, van de Wjz, een ouderbijdrage was verschuldigd voor de aan haar zoon geboden jeugdzorg.
Dat een wetsvoorstel aanhangig is dat voorziet in de afschaffing van de ouderbijdrage voor ouders van wie het kind uit huis is geplaatst, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat artikel 71 van de Wjz ten tijde van het nemen van het besluit van 29 december 2010 van toepassing was en overigens ook nu nog is.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012
47-705.