ECLI:NL:RVS:2012:BW9127

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106450/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 juni 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De vreemdeling had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 16 december 2010, waarin hem werd meegedeeld dat hij Nederland onmiddellijk diende te verlaten. Dit terugkeerbesluit werd op 16 februari 2011 door de minister gehandhaafd, maar de rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen dit besluit niet-ontvankelijk. De vreemdeling ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de stukken in de zaak geen blijk gaven van omstandigheden die de werking van het terugkeerbesluit zouden kunnen doen vervallen. De rechtbank had terecht overwogen dat aan de bewaringsmaatregel van 14 september 2010 geen terugkeerbesluit ten grondslag behoefde te worden gelegd, maar de vreemdeling had wel belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit van 16 februari 2011. De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad van State concludeerde dat het terugkeerbesluit onvoldoende was gemotiveerd en dat er geen wettelijke grondslag was voor het onthouden van een vertrektermijn aan de vreemdeling. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.311,00 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van terugkeerbesluiten en de rechten van vreemdelingen in het bestuursrecht.

Uitspraak

201106450/1/V3.
Datum uitspraak: 14 juni 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 10 mei 2011 in zaak nr. 11/5579 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2010 heeft de minister, voor zover thans van belang, de vreemdeling te kennen gegeven dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit)
Bij besluit van 16 februari 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 mei 2011, verzonden op 11 mei 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 juni 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank het door hem ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij onder meer aan dat het feit dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, ten tijde van de hem op 14 september 2010 opgelegde bewaringsmaatregel geen terugkeerbesluit was vereist, niet afdoet aan zijn belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het in bezwaar gehandhaafde terugkeerbesluit.
2.1.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat bij bewaringsmaatregelen waarop de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) van toepassing is, het belang van de beoordeling van de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit is gelegen in de consequenties die dit zou kunnen hebben voor de rechtmatigheid van de betreffende bewaringsmaatregel. Vervolgens heeft zij overwogen dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100307/1/V3 (www.raadvanstate.nl), in dit geval voor de rechtmatigheid van de op 14 september 2010 aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel niet van belang is of het terugkeerbesluit rechtmatig is genomen en dat de minister bij een eventuele toekomstige bewaringsmaatregel een hernieuwd terugkeerbesluit zal moeten nemen, zodat niet valt in te zien welk belang de vreemdeling heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit.
2.1.2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat aan de bewaringsmaatregel van 14 september 2010 geen terugkeerbesluit ten grondslag behoefde te worden gelegd. De rechtbank heeft evenwel niet onderkend dat de op de zaak betrekking hebbende stukken geen blijk geven van omstandigheden op grond waarvan de werking van het in bezwaar gehandhaafde terugkeerbesluit is komen te vervallen, zoals het door de vreemdeling voldoen aan de terugkeerverplichting door terugkeer naar een land als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn of een periode van rechtmatig verblijf als gevolg van een door de vreemdeling ingediende aanvraag. Derhalve zal dat besluit vooralsnog aan een eventuele toekomstige inbewaringstelling ten grondslag kunnen worden gelegd, zodat de vreemdeling terecht klaagt dat hij wel belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 16 februari 2011 en de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 16 februari 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat het terugkeerbesluit onvoldoende is gemotiveerd.
2.3.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2011 in zaak nr. 201106883/1/V3 (www.raadvanstate.nl), is met artikel 62, derde lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, zoals dat gold ten tijde van belang, noch anderszins voldaan aan het in artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde vereiste dat een risico op onderduiken moet zijn gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria.
Bij het besluit van 16 februari 2011 is het terugkeerbesluit gehandhaafd. Uit het voorgaande volgt dat voor dat terugkeerbesluit, voor zover daarin de vreemdeling een vertrektermijn is onthouden vanwege een risico op onderduiken, een wettelijke grondslag ontbrak. Het beroep tegen het besluit van 16 februari 2011 is derhalve gegrond. De Afdeling zal dit besluit vernietigen.
2.4. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 mei 2011 in zaak nr. 11/5579;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 16 februari 2011, kenmerk DT&V-2011-UIT-114;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Wijker-Dekker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2012
562.
Verzonden: 14 juni 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser