2. Overwegingen
2.1. In de eerste tot en met de derde grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het paspoort en het militaire boekje van de vreemdeling niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag van de vreemdeling en de minister derhalve niet in redelijkheid het toerekenbaar ontbreken van deze documenten aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen. Daartoe betoogt de minister dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat hij op dit punt beoordelingsvrijheid heeft en dat, ook al wordt niet getwijfeld aan de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling en de vreemdeling zich in zijn asielrelaas ook niet heeft beroepen op zijn militaire verleden, zijn paspoort en militaire boekje niettemin gegevens kunnen bevatten die relevant zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag en derhalve in zoverre noodzakelijk zijn te achten.
2.1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.1.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 21 mei 2008 in zaak nr. 200708447/1; www.raadvanstate.nl), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten, waaronder begrepen de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. De beslissing welke documenten noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag en ter onderbouwing daarvan hadden kunnen en moeten worden overgelegd, maakt deel uit van die beoordeling.
2.1.3. In het besluit heeft de minister, voor zover thans van belang, aan de vreemdeling tegengeworpen dat hij zijn paspoort vanaf de boot waarmee hij in 2007 naar Griekenland reisde overboord heeft gegooid, terwijl van hem kan worden verwacht te weten dat in elk land bij de beoordeling van een asielaanvraag waarde wordt gehecht aan dit belangrijke persoonsdocument. De minister stelt zich derhalve op het standpunt dat de vreemdeling aldus een voor de beoordeling van zijn asielaanvraag noodzakelijk document toerekenbaar niet heeft overgelegd.
2.1.4. In beroep heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, betoogd dat de minister niet in redelijkheid het ontbreken van zijn paspoort heeft kunnen tegenwerpen, omdat zijn identiteit en nationaliteit reeds in een eerdere asielprocedure zijn vastgesteld en bovendien niet duidelijk is welke betekenis nog aan het paspoort kan worden gehecht, nu blijkens een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Irak van 10 januari 2007 het betreffende type paspoort sinds november 2006 niet meer in de Benelux wordt erkend.
2.1.5. Voor zover de minister, gelet op zijn toelichting ter zitting, heeft beoogd te betogen dat, nu de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tot zijn verantwoordelijkheid behoort, hij niet ten aanzien van elk document waarvan hij het ontbreken aan een vreemdeling heeft tegengeworpen, gehouden is te motiveren waarom dat document noodzakelijk is voor de beoordeling van de asielaanvraag van die vreemdeling, geldt dat hij niet in dit betoog kan worden gevolgd. Dat de minister over beoordelingsvrijheid beschikt bij de vraag of een bepaald document van een vreemdeling noodzakelijk is voor de beoordeling van diens aanvraag, laat onverlet dat de besluitvorming hieromtrent moet voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden kan toetsen.
2.1.6. Over het noodzakelijke karakter van een paspoort voor de beoordeling van een asielaanvraag heeft de minister ter zitting zijn in het besluit ingenomen standpunt dat een paspoort een belangrijk persoonsdocument is, toegelicht door er op te wijzen dat met een paspoort niet alleen de identiteit en de nationaliteit van de houder ervan kunnen worden vastgesteld, maar tevens dat aan de hand van stempels en visa inzicht kan worden verkregen in het reisgedrag van die persoon en dat uit de datum van afgifte van het document kan blijken op welk moment de betrokkene nog contact heeft gehad met de autoriteiten van het land van herkomst. Toegespitst op de onderhavige zaak had derhalve aan de hand van het paspoort van de vreemdeling kunnen worden beoordeeld of hij in 2006, in welk jaar zich de gestelde problemen hebben voorgedaan, wel in Irak verbleef en of hij contact heeft gehad met de autoriteiten van zijn land, aldus de minister.
Dat de minister in de onderhavige procedure niet twijfelt aan de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling, laat onverlet dat hij zich afdoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het paspoort van de vreemdeling andere gegevens had kunnen bevatten die relevant waren geweest voor de beoordeling van de onderhavige asielaanvraag. Daaraan doet niet af dat het paspoort sinds november 2006 niet meer in de Benelux wordt erkend. De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte overwogen dat het paspoort van de vreemdeling niet noodzakelijk is voor de beoordeling van de asielaanvraag van de vreemdeling en dat de minister derhalve niet in redelijkheid het toerekenbaar ontbreken van dit document aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen.
Reeds gelet hierop slagen de grieven, zodat een beoordeling van hetgeen de minister heeft aangevoerd tegen het oordeel van de voorzieningenrechter over het noodzakelijke karakter van het militaire boekje thans in het midden kan worden gelaten.
2.2. Uit het voorgaande volgt tevens dat ook de beoordeling van de vierde grief, waarin de minister opkomt tegen het oordeel van de voorzieningenrechter over het noodzakelijke karakter van het trein- en buskaartje waarmee de vreemdeling naar Ter Apel is gereisd, thans in het midden kan worden gelaten.
Grief 5 mist zelfstandige betekenis.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 juni 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.4. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de minister hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat zijn terugkeer naar Irak in 2008 de problemen die hij in 2006 heeft ondervonden in een ander licht plaatst, aangezien hij niet vrijwillig is teruggekeerd en na aankomst ook niet in zijn eigen huis maar bij een oom is gaan wonen. Voorts betoogt de vreemdeling dat hij ook niet kan verklaren hoe het Al Mahdi leger op de hoogte is geraakt van zijn verblijf bij zijn oom en dat de minister ten onrechte de veronderstellingen die hij op dit punt heeft geuit, heeft betrokken bij zijn standpunt dat zijn relaas niet geloofwaardig is. Voorts is de minister ten onrechte voorbijgegaan aan de correcties en aanvullingen die hij heeft ingediend op het rapport van nader gehoor en heeft de minister niet onderkend dat hij geen wisselende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de gebeurtenissen op de dag waarop onbekende mannen hem bij het huis van zijn oom kwamen zoeken.
2.4.1. Gelet op hetgeen onder 2.1.6 is overwogen, heeft de minister vanwege het toerekenbaar ontbreken van zijn paspoort in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling kunnen tegenwerpen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 4 februari 2010 in zaak nr. 200904160/1/V3; www.raadvanstate.nl), zal, indien aan een vreemdeling een van de omstandigheden genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 is tegengeworpen, volgens paragraaf C14/3.4 (thans: C14/2.4) van de Vreemdelingencirculaire 2000 van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
2.4.2. In het besluit, waarin het voornemen tot afwijzing van de aanvraag is ingelast, heeft de minister zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat, voor zover de terugkeer van de vreemdeling naar Irak was ingegeven door het feit dat hij tevergeefs had geprobeerd om in Zweden en Griekenland asiel te verkrijgen en vreesde door Zweden te worden teruggezonden naar Griekenland, niet valt in te zien dat hij er dan voor kiest om terug te keren naar het land, meer in het bijzonder naar Bagdad, alwaar hij naar gesteld te vrezen heeft voor problemen vanwege gebeurtenissen in 2006. Voorts heeft de minister aan de vreemdeling tegengeworpen dat hij over bepaalde aspecten uit zijn relaas tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft hij aan de vreemdeling tegengeworpen dat hij eerst heeft verklaard dat hij altijd binnen in het huis en in de tuin van zijn oom was, terwijl hij later heeft verklaard dat de mannen die naar hem op zoek zouden zijn, hem misschien hebben gezien toen hij met zijn oom in de auto zat. Voorts heeft de minister aan de vreemdeling tegengeworpen dat hij wisselende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de wijze waarop hij de mannen die naar hem zochten heeft waargenomen en over zijn vlucht naar de buurman. Voor zover de vreemdeling correcties en aanvullingen heeft aangebracht op hetgeen hieromtrent in het rapport van nader gehoor is vermeld, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat daarmee niet is verklaard waarom de vreemdeling aanvankelijk andersluidende verklaringen heeft afgelegd en voorts zijn relaas blijft berusten op een onevenredig hoge mate van toevalligheden. Daartoe wijst de minister erop dat het bevreemdend blijft dat de mannen hem na zoveel jaren van afwezigheid binnen een maand na terugkeer in Irak gaan zoeken en in dit verband naar het huis van zijn oom gaan, omdat de vreemdeling en de oom ongeveer vijftien jaar eerder samen werkzaamheden hebben verricht.
2.4.3. Gegeven het hiervoor onder 2.1.2. weergegeven toetsingskader bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Daartoe wordt van belang geacht dat, zelfs als de vreemdeling zou worden gevolgd in zijn betoog dat zijn terugkeer naar Irak niet vrijwillig was en niet van hem kan worden verwacht te verklaren hoe het Al Mahdi leger op de hoogte is geraakt van zijn verblijf bij zijn oom, geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn relaas berust op een onevenredig hoge mate van toevalligheden en om die reden daaraan geen geloof kan worden gehecht.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Voorts heeft de vreemdeling in beroep betoogd dat de minister ten onrechte niet heeft onderkend dat hij vanwege een stammenoorlog heeft te vrezen voor zijn leven, nu zijn vader leider is van een stam die in deze oorlog is verwikkeld en hij als diens zoon derhalve te vrezen heeft voor problemen. Dat in dit verband louter sprake is van vermoedens, is niet juist nu hij een lidmaatschapspasje van zijn vader heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij leider is van een stam en hij voorts internetartikelen heeft overgelegd ter onderbouwing van het bestaan van een stammenoorlog, aldus de vreemdeling.
2.5.1. In het besluit heeft de minister zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als zoon van een stamleider heeft te vrezen voor problemen vanwege een stammenoorlog. Daartoe heeft de minister van belang geacht dat de verklaringen van de vreemdeling hieromtrent slechts gebaseerd zijn op vermoedens en verklaringen van derden. Volgens de minister komt uit de verklaringen van de vreemdeling zelf niet naar voren dat hij persoonlijk problemen heeft ondervonden. Dat de vreemdeling ter onderbouwing van de rol van zijn vader documenten heeft overgelegd, doet daaraan niet af, aldus de minister.
2.5.2. Dat de vreemdeling ter onderbouwing van het bestaan van een stammenoorlog en de rol van zijn vader documenten heeft overgelegd, doet niet af aan het feit dat zijn vrees dat hij als zoon van een stamleider voor problemen heeft te vrezen, louter gebaseerd is op vermoedens en verklaringen van derden. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in dit verband voor problemen heeft te vrezen.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Voor zover de vreemdeling heeft betoogd dat hij evenzeer te vrezen heeft voor zijn leven vanwege het feit dat hij soenniet is en zijn oude wijk sjiïtisch is geworden, geldt dat deze beroepsgrond bij gebreke aan een nadere onderbouwing evenzeer faalt.
2.7. Ten slotte heeft de vreemdeling betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de algemene veiligheidssituatie in de provincie Bagdad, Irak, niet zodanig is dat de vreemdeling enkel vanwege zijn terugkeer naar dit gebied al een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. Daartoe heeft hij zich onder meer beroepen op het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van oktober 2010, de 'Note on the Continued Applicability of the April 2009 UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum Seekers' van de United Nations High Commissioner for Regufees van juli 2010 en het '2010 Human Rights Report Iraq' van het US Department of State van april 2010.
2.7.1. De Afdeling heeft eerder (uitspraak van 4 februari 2011 in zaak nr. 201011249/1/V2; www.raadvanstate.nl) geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in Irak, meer in het bijzonder de provincie Bagdad, geen sprake is van de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger aldaar louter door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.
2.7.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling afkomstig is uit de provincie Bagdad, Irak. Nu uit de door de vreemdeling ingeroepen stukken niet is af te leiden dat de situatie in Bagdad ten tijde van belang wezenlijk afweek van de situatie in de periode die in voormelde uitspraak van 4 februari 2011 aan de orde was, alsmede in aanmerking genomen dat het standpunt van de minister over het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 dezelfde strekking heeft als het standpunt ter zake van die bepaling in de zaak, die tot voormelde uitspraak van 4 februari 2011 heeft geleid, bestaat geen grond voor het oordeel dat in het besluit van 21 juni 2011 niet deugdelijk is gemotiveerd dat zich in de provincie Bagdad niet de uitzonderlijke situatie voordoet, bedoeld in voormelde bepaling.
De beroepsgrond faalt derhalve.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding.