ECLI:NL:RVS:2012:BW9116

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101639/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.A.A. Mondt Schouten
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake legalisatie van geboorteakte en familierechtelijke relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een besluit van de minister van Buitenlandse Zaken, waarbij een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) is afgewezen. De vreemdeling, geboren op 26 mei 1991, beoogt gezinshereniging met haar in Nederland woonachtige moeder. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van een gelegaliseerde geboorteakte van de vreemdeling, die door het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Democratische Republiek Congo (DRC) was gelegaliseerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling haar familierechtelijke relatie met de hoofdpersoon niet had aangetoond. De Raad van State oordeelt dat de legalisatie door het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de DRC in beginsel als formeel echt moet worden beschouwd. De minister had echter moeten motiveren waarom er aanleiding was om deze legalisatie opnieuw te laten onderzoeken. De Raad van State bevestigt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister onvoldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling haar familierechtelijke relatie niet had aangetoond, maar oordeelt dat de rechtsgevolgen van het besluit van de minister in stand moeten blijven. Het hoger beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard, terwijl het hoger beroep van de minister gegrond wordt verklaard. De Raad van State vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 22 april 2010 geheel in stand blijven.

Uitspraak

201101639/1/V1.
Datum uitspraak: 20 juni 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. (de vreemdeling)
2. de minister van Buitenlandse Zaken,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 5 januari 2011 in zaak nr. 10/25963 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2009 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 22 april 2010 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de minister bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State binnengekomen op 2 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister en vreemdeling hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen of met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 13 van de Vw 2000. Met het oog hierop pleegt de minister een aanvraag tot het verlenen van een mvv te toetsen aan de hand van dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde vereisten.
Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder c, wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van de minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.
Ingevolge artikel 3.24 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, dan de echtgenoot of de echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind (de zogenoemde verruimde gezinshereniging), indien:
a. de vreemdeling naar het oordeel van de minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en
b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van de minister een onevenredige hardheid zou betekenen.
Volgens paragraaf B2/8.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, wordt de staat van personen aangetoond aan de hand van officiële gelegaliseerde bescheiden. Legalisatie kan slechts strekken tot de bevestiging door de eigen autoriteiten en de acceptatie hiervan door de Nederlandse autoriteiten van de formele echtheid van een document en biedt geen uitsluitsel omtrent de juistheid van de inhoud van het document. Indien er gerede aanwijzingen bestaan dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de Immigratie- en Naturalisatiedienst aan de hand van de ter beschikking staande gegevens of het document wordt doorgeleid naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken met het verzoek om een verificatieonderzoek.
2.2. De vreemdeling, geboren op 26 mei 1991, beoogt gezinshereniging met haar in Nederland woonachtige moeder, die de Nederlandse nationaliteit bezit (hierna: de hoofdpersoon).
In het hoger beroep van de vreemdeling
2.3. In haar enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet in geschil is dat zij ten tijde van het besluit van 22 april 2010 meerderjarig was, zodat beoordeeld dient te worden of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan de vereisten voor verruimde gezinshereniging. Daartoe voert de vreemdeling aan dat zij ten tijde van de aanvraag minderjarig was. Gelet op artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 had de rechtbank eerst dienen te toetsen of de minister terecht het standpunt heeft ingenomen dat zij niet voldoet aan de vereisten voor gezinshereniging. Slechts in het geval zij daaraan niet voldoet, zou dit voor de minister aanleiding kunnen zijn om te beoordelen of wordt voldaan aan de vereisten voor toelating voor een ander verblijfsdoel, zoals verruimde gezinshereniging, aldus de vreemdeling.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 februari 2009 in zaak nr. 200806073/1; www.raadvanstate.nl), vindt ingevolge artikel 7:11 van de Awb op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het besluit op de aanvraag plaats. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat het besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar en de te dien tijde geldende rechts- en beleidsregels. Artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 strekt er niet toe om op voormeld uitgangspunt een uitzondering te maken, nu deze bepaling niet ziet op de vraag aan de hand van welke vereisten de aanvraag door de minister dient te worden beoordeeld. De rechtbank dient derhalve de beroepsgronden te beoordelen naar de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar. Ten tijde van dat besluit was de vreemdeling meerderjarig, zodat de minister het bezwaar dient te beoordelen aan de hand van de vereisten die gelden voor verruimde gezinshereniging. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat beoordeeld dient te worden of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan de vereisten voor verruimde gezinshereniging zoals neergelegd in artikel 3.24 van het Vb 2000. De grief faalt.
2.4.Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de minister
2.5. In zijn enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling haar familierechtelijke relatie met de hoofdpersoon niet heeft aangetoond, omdat uit het besluit van 22 april 2010 onvoldoende blijkt dat hij heeft gehandeld in overeenstemming met paragraaf B2/8.2 van de Vc 2000, nu daaruit niet volgt wat de gerede aanwijzingen zijn voor de inhoudelijke onjuistheid van de door de vreemdeling overgelegde gelegaliseerde geboorteakte (hierna: de geboorteakte). Daartoe voert de minister aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voormelde paragraaf ziet op de verificatie van de inhoudelijke juistheid van de geboorteakte, terwijl in deze zaak slechts de vraag voorligt of de geboorteakte door het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) rechtsgeldig is gelegaliseerd. Uit het door Bureau Documenten op 12 februari 2010 in opdracht van de minister verrichte onderzoek volgt dat de legalisatie van de geboorteakte door het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de DRC met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt is en dat de geboorteakte zeer wel mogelijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. Daarbij heeft Bureau Documenten aangegeven dat het nader onderzoek heeft uitgezet bij het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken naar de legalisaties die zich op het document bevinden. Dit nader onderzoek heeft de minister ter zitting bij de rechtbank toegelicht en de rechtbank had dit bij haar oordeel moeten betrekken. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 22 april 2010 in stand te laten, aldus de minister.
2.5.1. Zoals volgt uit voormelde paragraaf van de Vc 2000 kan legalisatie slechts strekken tot bevestiging van de echtheid van een document, niet van de juistheid van de inhoud ervan. Indien er gerede aanwijzingen bestaan dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, is het vervolgens aan de minister om te beslissen of door zijn Ministerie een verificatieonderzoek wordt uitgevoerd. De rechtbank heeft niet onderkend dat in beroep de bevoegdheid van de persoon van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de DRC die de geboorteakte heeft gelegaliseerd voorlag en dat de minister niet is toegekomen aan de verificatie van de inhoud van dat document.
2.5.2. Nu de legalisatie door het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de DRC door de Nederlandse ambassade te Kinshasa is gelegaliseerd, moet in beginsel van de formele echtheid van de geboorteakte worden uitgegaan. De minister had derhalve in het besluit dienen te motiveren waarom aanleiding bestond om de legalisatie door het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de DRC nogmaals te laten onderzoeken door Bureau Documenten. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, overwogen dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling met de gelegaliseerde geboorteakte haar familierechtelijke relatie met de hoofdpersoon niet heeft aangetoond.
2.5.3.De rechtbank heeft evenwel niet onderkend dat in dit geval aanleiding bestond de rechtsgevolgen van voormeld besluit in stand te laten. Daargelaten dat de minister in het besluit niet heeft gemotiveerd waarom aanleiding bestond om de legalisatie door het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de DRC nogmaals te laten onderzoeken door Bureau Documenten, volgt uit het door Bureau Documenten bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken uitgezette en op 12 februari 2010 verrichte onderzoek dat de legalisatie van de geboorteakte door het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de DRC met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt is en dat de geboorteakte zeer wel mogelijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. Ter zitting bij de rechtbank heeft de minister toegelicht dat uit het door Bureau Documenten verrichte nader onderzoek is gebleken dat de persoon van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de DRC die de legalisatie heeft verricht, heeft verklaard dat het niet zijn handtekening is die op de akte staat. In aanmerking genomen dat de rechtbank heeft nagelaten de minister in de gelegenheid te stellen om die bevinding, zoals aangeboden door de minister, op schrift over te leggen, dat die bevinding de conclusies uit het door Bureau Documenten op 12 februari 2010 verrichte onderzoek bevestigen en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat die conclusies onjuist zijn, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de geboorteakte haar familierechtelijke relatie met de hoofdpersoon niet heeft aangetoond.
In zoverre slaagt de grief.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 22 april 2010 in stand worden gelaten en voorts voor zover zij de minister heeft opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van voormeld besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand blijven.
2.7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 5 januari 2011 in zaak nr. 10/25963, voor zover de rechtbank daarbij:
- niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 22 april 2010 in stand blijven;
- de minister van Buitenlandse Zaken heeft opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 22 april 2010 geheel in stand blijven;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt Schouten en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Lustberg, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Lustberg
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012
587.
Verzonden: 20 juni 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser