1. Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de minister een nader stuk ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift in de grieven 2.1, 2.2, 2.3, 2.4 en 2.5 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. De vreemdeling klaagt in grief 2.6 dat de rechtbank, door te overwegen dat de vreemdeling evenmin in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel. Daartoe voert hij aan dat hij in beroep erop heeft gewezen dat aan zijn broer en aan een derde verblijfsvergunningen asiel zijn verleend.
2.2.1. In het aanvullend beroepschrift van 9 november 2010 heeft de vreemdeling vermeld dat hij op 22 april 2009 beschikkingen van de minister heeft overgelegd waarbij aan Koerdische dienstweigeraars, waaronder zijn broer, een verblijfsvergunning asiel werd verleend. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft de vreemdeling nader toegelicht waarom hij van mening is dat hij, evenals zijn broer, een verblijfsvergunning asiel moet krijgen.
De rechtbank heeft hierin ten onrechte geen aanleiding gezien om, ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, te beoordelen of het besluit van 8 december 2009 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel, voor zover de vreemdeling heeft gewezen op krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 verleende verblijfsvergunningen asiel, beoordelen.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2009 in zaak nr. 200806602/1/V1, www.raadvanstate.nl), vergt het gelijkheidsbeginsel een consistent en dus doordacht bestuursbeleid. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en derhalve een algemene gedragslijn volgt ten aanzien van zijn optreden in individuele vergelijkbare gevallen. Het bewaken van de consistentie van het eigen optreden is bij uitstek de eigen verantwoordelijkheid van het bestuur.
De minister heeft zich in het besluit van 8 december 2009 op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de situatie van de broer van de vreemdeling en de door de vreemdeling genoemde derde, die als vreemdeling is geregistreerd onder V-nummer [v-nummer], vergelijkbaar is met die van de vreemdeling. Volgens de minister kan hier niet de conclusie worden getrokken dat eventuele bestraffing of de tenuitvoerlegging van een straf wegens dienstweigering een reëel en voorzienbaar risico oplevert dat juist de vreemdeling zal worden onderworpen aan een in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dan wel artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing verboden behandeling.
Met het hiervoor weergegeven standpunt, heeft de minister niet inzichtelijk gemaakt in welk opzicht de zaken van de broer van de vreemdeling en de vreemdeling, die bekend is onder V nummer [v-nummer], rechtens relevant verschillen van het geval van de vreemdeling. Het besluit van 8 december 2009 berust derhalve niet op een deugdelijke motivering.
2.5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 8 december 2009 komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.6. Uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting zal evenwel worden nagegaan of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 8 december 2009 in stand blijven.
2.7. De minister heeft bij brief van 5 maart 2012 een nadere toelichting gegeven op de in het kader van het beroep op het gelijkheidsbeginsel vermelde gevallen.
2.7.1. Ten aanzien van de broer van de vreemdeling heeft de minister te kennen gegeven dat uit een individueel ambtsbericht van 15 juli 2002 van de minister van Buitenlandse Zaken is gebleken dat hij sinds 18 september 2000 stond geregistreerd als deserteur en dat de rechtbank 's Gravenhage bij uitspraak van 4 juli 2006, verzonden op 13 juli 2006, heeft overwogen dat het aannemelijk is dat de broer van de vreemdeling bij terugkeer zal worden opgepakt en berecht wegens desertie en dat daarbij een gevangenisstraf onder verzwaarde omstandigheden wordt opgelegd in de vorm van een isolatie overdag van een tiende deel van de straf.
Ten aanzien van de vreemdeling, die bekend is onder V-nummer [v-nummer], heeft de minister te kennen gegeven dat hij bij de verlening van de verblijfsvergunning asiel aan die vreemdeling een onjuiste conclusie heeft getrokken uit het algemeen ambtsbericht inzake Turkije van augustus 2009.
2.7.2. Met de door de minister gegeven nadere toelichting heeft hij alsnog deugdelijk gemotiveerd waarom het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
2.8. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 8 december 2009 in stand blijven.
2.9. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State