ECLI:NL:RVS:2012:BW9102

Raad van State

Datum uitspraak
19 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201204162/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank over vreemdelingenbewaring en de toepassing van de Terugkeerrichtlijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 18 april 2012 het beroep van de vreemdeling tegen zijn in vreemdelingenbewaringstelling ongegrond verklaarde. De vreemdeling was op 4 april 2012 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat het besluit tot inbewaringstelling rechtmatig was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De vreemdeling heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij onder andere aanvoert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de criteria voor inbewaringstelling, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000, niet voldoen aan de eisen van de Terugkeerrichtlijn van de Europese Unie. Hij stelt dat de wetgeving onvoldoende waarborgen biedt tegen willekeur, omdat de minister de bepalingen op korte termijn kan wijzigen, wat in strijd zou zijn met het beginsel van rechtszekerheid.

De Raad van State overweegt dat de Terugkeerrichtlijn vereist dat de criteria voor inbewaringstelling in wetgeving zijn vastgelegd, maar dat dit niet betekent dat deze criteria in formele zin in een wet moeten worden opgenomen. De Raad concludeert dat de Vreemdelingenbesluit 2000, waarin de relevante criteria zijn opgenomen, voldoet aan de eisen van de Terugkeerrichtlijn. De Raad oordeelt dat de grieven van de vreemdeling niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank kunnen leiden, omdat deze geen vragen oproepen die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moeten worden. Het hoger beroep wordt dan ook ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201204162/1/V3.
Datum uitspraak: 19 juni 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 april 2012 in zaak nr. 12/11328 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 april 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 april 2012, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen als grieven I en II is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief III klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank bij de toetsing van het besluit van 4 april 2012 niet heeft onderkend dat het in artikel 15, eerste lid, onder a, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) gestelde criterium voor inbewaringstelling, ten onrechte in artikel 5.1a en artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is omgezet. Daarmee is volgens de vreemdeling niet voldaan aan het vereiste niveau van regulering, omdat deze bepalingen op korte termijn door de minister kunnen worden gewijzigd, hetgeen in strijd is met het beginsel van de rechtszekerheid. De vreemdeling verzoekt over dit punt prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof).
2.2.1. Ingevolge artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt onder "risico op onderduiken" verstaan het in een bepaald geval bestaan van redenen, gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt, zich zal onttrekken aan het toezicht.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, voor zover thans van belang, kunnen, tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de lidstaten de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:
a. er risico op onderduiken bestaat, of
b. de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de
terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Bij Besluit van 22 december 2011, houdende wijziging van het Vb 2000 (Stb. 2011, 664) is de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd. Dit besluit is in werking getreden op 31 december 2011.
Ingevolge artikel 5.1a, eerste lid, van het Vb 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of
b. de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, voldaan indien de vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het
toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van
hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen
waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen
beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft
gegeven;
d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn
identiteit en nationaliteit;
e. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft
ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
f. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige
gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of
de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
g. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of
identiteitsdocumenten;
h. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of
vervalste documenten;
i. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
j. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
k. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen;
l. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld; of
m. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67
of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van
artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000.
Ingevolge het tweede lid wordt niet aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, voldaan indien slechts één van de feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is.
2.2.2. Uit de tekst van voormeld artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn, waarin is voorgeschreven dat de criteria aan de hand waarvan wordt bepaald of sprake is van risico op onderduiken moeten zijn vastgelegd in wetgeving, kan niet worden afgeleid dat die criteria bij wet in formele zin moeten worden vastgelegd. Evenmin bieden de Franse, Duitse en Engelse taalversies van die bepaling, waarin onderscheidenlijk gesproken wordt over "de critères (…) définis par la loi", "gesetzlich festgelegten Kriterien" en "criteria defined by law", daarvoor een aanknopingspunt. Uit het gebruik van het begrip 'wetgeving' kan wel worden afgeleid dat de bedoelde criteria door middel van een dwingend normatief kader moeten worden omgezet. Gelet hierop is buiten twijfel dat met het begrip ‘wetgeving’ in voormelde bepaling het in een lidstaat geldende stelsel van algemeen verbindende voorschriften wordt bedoeld. Het Vb 2000 waarin de bedoelde criteria ter omzetting van de Terugkeerrichtlijn zijn vastgelegd, is een algemeen verbindend voorschrift. Derhalve is aan het vereiste van de Terugkeerrichtlijn voldaan. Voor een prejudiciële vraag aan het Hof over de uitleg van voormeld begrip, zoals verzocht, bestaat dan ook geen aanleiding.
De grief faalt in zoverre.
2.2.3. Hetgeen overigens in grief III is aangevoerd, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het daarin aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de
Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter en
mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2012
347-596.
Verzonden: 19 juni 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser