1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 8 juni 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie de door de vreemdelingen gemaakte bezwaren tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod volgens de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. Volgens de Regeling wordt, indien aan een aantal vereisten wordt voldaan, een verblijfsvergunning verleend aan vreemdelingen die onder de Vreemdelingenwet (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en nog immer in Nederland zijn.
Volgens paragraaf 5.3.1, aanhef en onder d, wordt geen verblijfsvergunning volgens de Regeling verleend, indien de desbetreffende vreemdeling gezinslid is van een vreemdeling aan wie bij beschikking artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) is tegengeworpen.
2.3. In hoger beroep is onbestreden dat, zoals paragraaf 5.2 van de Regeling onder meer vereist, de vreemdelingen vóór 1 april 2001 hier te lande een asielaanvraag hebben ingediend en dat de minister aan de echtgenoot van vreemdeling 1, de vader van vreemdelingen 2 tot en met 5, artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen.
2.4. De minister klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vreemdelingen 2 tot en met 5 zowel op 13 december 2006 als 31 december 2008 niet met de vader samenwoonden, zodat de minister hen ten onrechte heeft aangemerkt als gezinsleden van een vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Hiertoe voert de minister - samengevat weergegeven - aan dat voor zover de rechtbank heeft overwogen dat op 13 december 2006 geen gezinsband bestond tussen vreemdelingen 2 tot en met 5 en de vader, zij buiten de omvang van het geschil is getreden nu uit niets blijkt dat die feitelijke vaststelling, neergelegd in de onderscheiden besluiten van 8 juni 2009, gemotiveerd is betwist. Voorts is deze overweging volgens de minister feitelijk onjuist, nu uit de door de vreemdelingen afgelegde verklaringen blijkt dat de gezinsband met de vader eerst vanaf begin 2008 tot en met oktober dan wel november 2008 feitelijk verbroken is geweest.
2.4.1. De vreemdelingen hebben zich in de onderscheiden aanvullende beroepschriften van 30 juni 2009, onder verwijzing naar een door hen in de bestuurlijke fase overgelegde brief van 2 (lees: 21) mei 2009 uitdrukkelijk gekeerd tegen het door de minister in de onderscheiden besluiten van 8 juni 2009 ingenomen standpunt dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de gezinsband is verbroken. In die brief hebben de vreemdelingen gesteld dat volgens hen de gezinsband in ieder geval feitelijk verbroken is geweest van begin januari 2008 tot oktober/november 2008. Naar aanleiding van die brief heeft de rechtbank ter zitting aan de orde gesteld of de gezinsband is verbroken en is de minister in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de rechtbank ingevolge artikel 8:69, derde lid, van de Awb ambtshalve de feiten kan aanvullen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in strijd met het eerste lid van dat artikel buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil is getreden.
In zoverre faalt grief 1.
2.4.2. Desgevraagd heeft de minister zich, blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank, op het standpunt gesteld dat voor de invulling van het begrip 'gezinslid' in paragraaf 5.3.1, onder d, van de Regeling, is aangesloten bij paragraaf 5.7 van de Regeling.
2.4.2.1. In paragraaf 5.7 is vermeld dat, voor zover thans van belang, verblijf wordt toegestaan aan gezinsleden van een vreemdeling wiens verblijf volgens de Regeling is aanvaard, indien deze gezinsleden uiterlijk op 13 december 2006 Nederland zijn ingereisd en voor zover de gezinsband reeds bestond voor de komst van de hoofdpersoon naar Nederland. Onder gezinslid wordt, voor zover thans van belang, verstaan de vreemdeling van achttien jaar of ouder die met de hoofdpersoon een naar het in Nederland toe te passen internationaal privaatrecht geldig huwelijk is aangegaan, dan wel het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon dat feitelijk behoort tot het gezin van die hoofdpersoon en onder het rechtmatig gezag van die hoofdpersoon staat, dan wel het meerderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon dat zodanig afhankelijk is van de hoofdpersoon dat hij om die reden behoort tot het gezin van de hoofdpersoon.
2.4.2.2. Desgevraagd heeft de minister zich, blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank, op het standpunt gesteld dat voor de toepassing van paragraaf 5.3.1, onder d, van de Regeling 31 december 2008 de sluitingsdatum van de Regeling - als peilmoment heeft te gelden. Het is aan de vreemdelingen om aan te tonen dat de vreemdelingen op die datum niet behoorden tot het gezin van de echtgenoot onderscheidenlijk vader, aldus de minister.
2.4.3. De rechtbank heeft, gelet op de door vreemdelingen 2 tot en met 5 afgelegde verklaringen, vastgesteld dat de vreemdelingen eerst sinds begin 2009 met de echtgenoot onderscheidenlijk vader samenwonen. Gelet hierop heeft de rechtbank geconcludeerd dat vreemdelingen 2 tot en met 5 zowel op 13 december 2006 als op 31 december 2008 niet met de vader samenwoonden. Vreemdeling 5, het minderjarige kind, behoorde dan ook ten tijde van belang niet feitelijk tot het gezin van de vader, zodat hij niet kan worden aangemerkt als diens gezinslid. Met betrekking tot vreemdelingen 2 tot en met 4, de meerderjarige kinderen, heeft de rechtbank overwogen dat zij op beide beoordelingsmomenten niet met de vader samenwoonden en reeds daarom niet zodanig van hem afhankelijk waren dat zij om die reden behoorden tot diens gezin. Ook zij kunnen dus niet worden aangemerkt als gezinslid van een persoon aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, aldus de rechtbank.
2.4.4. Het door de rechtbank gegeven oordeel als opgenomen in 2.4.3 is feitelijk onjuist. Hiervoor is redengevend dat door vreemdelingen 2 tot en met 5 met de door de vreemdelingen afgelegde verklaringen, zonder dat die verklaringen door enig steunbewijs worden gestaafd, niet is aangetoond dat de vader op 31 december 2008 een eigen woonruimte had en zij op die datum niet met de vader samenwoonden, nog daargelaten of, gelet op het door de minister in gevallen als dit gehanteerde beoordelingskader, het niet samenwonen met de vader reeds voldoende grond biedt voor het oordeel dat op het peilmoment vreemdelingen 2 tot en met 5 niet kunnen worden aangemerkt als gezinslid van een vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen.
Grief 1 slaagt in zoverre.
2.5. De minister klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vreemdeling 1 bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de minister van de Regeling had moeten afwijken. Daartoe betoogt de minister dat de enkele omstandigheid dat de toepassing van de Regeling, door de uitleg van het begrip 'gezinslid', tot gevolg kan hebben dat aan vreemdeling 1 geen en aan vreemdelingen 2 tot en met 5 wel een verblijfsvergunning volgens de Regeling wordt verleend, op zichzelf niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid die tot afwijking van de Regeling noopt.
2.5.1. De rechtbank heeft de met deze grief bestreden overweging doen steunen op de omstandigheid dat het door de minister in dit soort gevallen gehanteerde beoordelingskader, waarbij is aangesloten bij paragraaf 5.7 van de Regeling, tot gevolg kan hebben dat kinderen als vreemdelingen 2 tot en met 5 wel aanspraak maken op een verblijfsvergunning volgens de Regeling en een echtgenote als vreemdeling 1 geen aanspraak maakt op een dergelijke verblijfsvergunning, nu zij anders dan haar kinderen dient te worden aangemerkt als gezinslid van een vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen.
2.5.2. Uit het hiervoor onder 2.4.4 overwogene volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vreemdelingen 2 tot en met 5 niet kunnen worden aangemerkt als gezinslid van een vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Bovendien brengt de omstandigheid dat de minister voor de toepassing van paragraaf 5.3.1, onder d, van de Regeling aansluiting heeft gezocht bij paragraaf 5.7 en vreemdeling 1 op andere wijze dan vreemdelingen 2 tot en met 5 dient aan te tonen dat zij op het peilmoment niet is aan te merken als gezinslid van de echtgenoot en zij hierin niet is geslaagd, niet reeds met zich dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet die de minister ertoe noopt om van de Regeling af te wijken.
Grief 2 slaagt.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de onderscheiden besluiten van 8 juni 2009 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.7. Dat, zoals de vreemdelingen hebben aangevoerd, zij op 15 februari 2000 onafhankelijk van de echtgenoot onderscheidenlijk vader hier te lande asiel hebben aangevraagd alsmede vreemdelingen 2 tot en met 5 thans meerderjarig zijn, laat onverlet dat de minister hen, gezien paragraaf 5.3.1, aanhef en onder d, van de Regeling, terecht niet in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning volgens de Regeling.
2.8. Dat de vreemdelingen hebben aangevoerd dat de minister in de onderscheiden besluiten van 8 juni 2009 niet heeft gemotiveerd waarom hij in deze gevallen niet heeft afgeweken van de Regeling, berust op een onjuiste lezing van die besluiten. De omstandigheden dat de vreemdelingen reeds lang in Nederland verblijven, vreemdelingen 2 tot en met 5 hier grotendeels zijn opgegroeid, naar school zijn gegaan en volledig zijn geïntegreerd, zijn omstandigheden die bij de totstandkoming van de Regeling zijn betrokken en deze zijn, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3 (www.raadvanstate.nl), door de minister terecht niet als bijzonder aangemerkt. Voor zover de vreemdelingen in dit verband een beroep hebben gedaan op het in WBV 2008/29 neergelegde beleid, faalt dat, nu, zoals volgt uit het hiervoor onder 2.4.4 overwogene, zij niet hebben aangetoond dat de gezinsband met de echtgenoot onderscheidenlijk vader ten tijde van belang feitelijk verbroken is geweest en zij, hetgeen zij niet hebben bestreden, ten tijde van de totstandkoming van de onderscheiden besluiten van 8 juni 2009 nog geen tien jaren in Nederland verbleven. Ook het in dit verband gedane beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden faalt, reeds omdat de vreemdelingen dit niet op henzelf, maar op de echtgenoot onderscheidenlijk vader hebben toegespitst. Ten slotte faalt het beroep van de vreemdelingen op artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, nu zij dit niet hebben toegelicht.
2.9. De beroepsgronden falen.
2.10. De inleidende beroepen zijn ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 21 juli 2010 in zaken nrs. 09/21330, 09/21337, 09/21324 en 09/21314;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.