ECLI:NL:RVS:2012:BW8866

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201109215/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Heesch en de gevolgen voor de agrarische bedrijfsvoering

Op 20 juni 2012 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "[locatie 1 t/m 3] Heesch" dat op 1 juni 2011 door de raad van de gemeente Bernheze was vastgesteld. De appellant, een agrariër die een varkensbedrijf exploiteert, heeft beroep ingesteld tegen dit bestemmingsplan, omdat hij meent dat het plan zijn ontwikkelingsmogelijkheden in het buitengebied belemmert. De appellant stelt dat het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met de beleidsnota "Buitengebied in ontwikkeling" en dat er geen gemeentelijke gebiedsvisie is vastgesteld, wat volgens hem noodzakelijk is voor de ontwikkeling van bebouwingsconcentraties. De raad van de gemeente Bernheze heeft echter betoogd dat de gebiedsvisie onderdeel uitmaakte van het voorontwerp van het bestemmingsplan en dat er voldoende inspraakmogelijkheden zijn geweest.

De Afdeling heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het bestemmingsplan niet in strijd is met de beleidsnota en dat de gebiedsvisie op de juiste wijze is meegenomen in de planprocedure. De appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan in strijd is met de beleidsnota of dat de gebiedsvisie niet correct is weergegeven. Daarnaast heeft de Afdeling overwogen dat de ruimtelijke kwaliteitswinst niet alleen kan worden gerealiseerd door vermindering van de bebouwing, maar ook door de situering van de nieuwe woningen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit, ondanks de bezwaren van de appellant.

De Afdeling heeft ook de bezwaren van de appellant met betrekking tot geurhinder en de afstandseisen tussen de nieuwe woningen en zijn bedrijf beoordeeld. De raad heeft aangetoond dat de nieuwe woningen buiten de geurcontouren vallen en dat de geurbelasting door de beëindiging van de intensieve veehouderij van de belanghebbende zal afnemen. De Afdeling heeft geoordeeld dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare geurbelasting en dat het woon- en leefklimaat aanvaardbaar is. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarmee het bestemmingsplan in stand blijft.

Uitspraak

201109215/1/R3.
Datum uitspraak: 20 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]), wonend te Heesch, gemeente Bernheze,
en
de raad van de gemeente Bernheze,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2011 heeft de raad van de gemeente Bernheze het bestemmingsplan "[locatie 1 t/m 3] Heesch" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 6 en 26 september 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M. Peeters, advocaat te Helmond, de raad, vertegenwoordigd door M. de Ruiter en A.M.G.J. Seelen, beiden werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbende], bijgestaan door mr. M.J.A. Arts, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in de omzetting van twee agrarische bedrijfswoningen in burgerwoningen - waarbij één van de woningen wordt gesplitst in twee wooneenheden - en in de bouw van drie nieuwe woningen op de locatie van de te verplaatsen intensieve veehouderij van [belanghebbende]. De herontwikkeling van het plangebied vindt volgens de toelichting plaats in het kader van de provinciale beleidsnota "Buitengebied in ontwikkeling" (hierna: de beleidsnota).
2.2. [appellant], die aan de [locatie 4] een varkensbedrijf exploiteert, kan zich niet verenigen met het plan.
2.3. [appellant] voert aan dat ontwikkelingsmogelijkheden van bebouwingsconcentraties in het buitengebied volgens de beleidsnota moeten worden gekoppeld aan een gemeentelijke gebiedsvisie, die moet worden vastgesteld na een openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu dat niet is gebeurd, kan het plan volgens hem geen stand houden.
2.3.1. De raad voert aan dat de gebiedsvisie "Munnekens-Vinkel, Berkt" onderdeel heeft uitgemaakt van het voorontwerp van het bestemmingsplan Buitengebied, dat begin 2009 ter inzage heeft gelegen, zodat er een inspraakmogelijkheid is geweest.
2.3.2. In de beleidsnota staat dat de ontwikkelingsmogelijkheden van bebouwingsconcentraties gekoppeld zijn aan het opstellen van een gebiedsgerichte visie. Hierover staat vervolgens in de beleidsnota:
"Wij vragen van de gemeenten de daarvoor in aanmerking komende bebouwingsconcentraties nader te begrenzen en in een integrale visie op te nemen. In de visie worden de (on)mogelijkheden vastgelegd die de gemeenten vanuit hun expertise en eigen beleid als aanvaardbaar en passend beoordelen. Voorwaarde is dat de ontwikkelingen passen binnen de algemene uitgangspunten van het (ruimtelijk) beleid zoals neergelegd in het Streekplan 2002 en paragraaf 1.3 van deze beleidsnota, de gebieds- en reconstructieplannen en het ontwikkelingsbeleid zoals verwoord in paragraaf 1.4 en 1.5 van deze beleidsnota.
De visie kan worden opgesteld in de vorm van een gemeentelijke beleidsnota, vast te stellen door de raad c.q. burgemeester en wethouders na een openbare voorbereidingsprocedure, die de basis kan bieden voor medewerking aan zelfstandige projectprocedures. Ook kan er voor worden gekozen de begrenzing van de bebouwingsconcentraties en de integrale visie daarop in een bestemmingsplan op te nemen, waarbij de ontwikkelingsmogelijkheden na toepassing van flexibiliteitsbepalingen gestalte kunnen krijgen. De in het bestemmingsplan op te nemen visie biedt in een dergelijk geval de basis voor de toepassing van flexibiliteitsbepalingen."
2.3.3. De beleidsnota, zoals hiervoor weergegeven, brengt in de onderhavige situatie niet mee dat het plan reeds geen stand kan houden omdat de gebiedsvisie "Munnikens-Vinkel, Berkt", die betrekking heeft op het plangebied, niet afzonderlijk of in het kader van de onderhavige planprocedure tot stand is gekomen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gebiedsvisie onderdeel heeft uitgemaakt van het voorontwerp van het bestemmingsplan Buitengebied en in de toelichting bij het plan is weergegeven. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze weergave onjuist is of dat het plan met de gebiedsvisie in strijd is. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] voert aan dat het plan niet in overeenstemming is met de beleidsnota omdat het niet leidt tot kwaliteitsverbetering. De doelstelling om de hoeveelheid 'rood' in het gebied te verminderen wordt niet gerealiseerd omdat weliswaar 1600 m² aan bedrijfsgebouwen zal worden gesaneerd, maar daarvoor 1200 m² aan bebouwing terugkomt. Voorts zijn de drie te realiseren woningen niet kleinschalig, nu het gaat om woningen van 1000 m3 met bijgebouwen. Ook wordt de landschappelijke inpassing van de nieuwe bebouwing onvoldoende gewaarborgd aangezien deze op eigen terrein moet plaatsvinden en dus niet afdwingbaar is.
2.4.1. De raad betoogt dat ruimtelijke kwaliteitswinst niet alleen kan worden gerealiseerd door vermindering van de hoeveelheid bebouwing, maar ook door de situering van de bebouwing. Voorts draagt het zogenoemde landschappelijk inpassingsplan bij aan de ruimtelijke kwaliteitsverbetering. De inpassing moet weliswaar op eigen terrein plaatsvinden, maar de gebiedseigen en inheemse beplanting zal een fysieke verbetering van de reeds aanwezige kwaliteiten meebrengen. Daarnaast is het niet verplicht om de landschappelijke inpassing op openbaar terrein te realiseren.
2.4.2. Ingevolge de in artikel 3 van de planregels opgenomen bouwregels dienen de drie nieuw op te richten woningen gesitueerd te worden binnen bouwvlakken die elk 180 m2 groot zijn. Ook mag per woning maximaal 100 m2 aan bijgebouwen opgericht worden. In totaal kan dus op grond van het plan maximaal een bebouwd oppervlak van 840 m2 worden gerealiseerd, terwijl ruim 1600 m2 aan bedrijfsbebouwing zal worden gesloopt. Het standpunt van [appellant] dat het plan voorziet in 1200 m2 aan nieuwe bebouwing is dus onjuist. Zoals ter zitting is gebleken heeft [appellant] in zijn berekening abusievelijk de reeds bestaande bedrijfswoningen betrokken. Voorts staat in de toelichting dat de nieuwe woningen dienen te passen binnen de bestaande bebouwing in de omgeving van het plangebied. De in de toelichting in dat verband genoemde maatvoeringseisen zijn als bouwregels opgenomen in artikel 3 van de planregels. Ook heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ruimtelijke kwaliteitswinst wordt geboekt door de situering van de woningen omdat deze wat betreft maat en schaal beter in het straatbeeld passen dan de stal van 66 meter lengte die zal worden gesloopt. Dit standpunt is in overeenstemming met de toelichting bij het plan, waarin staat dat de bestaande bebouwing ter plaatse in de gebiedsvisie is aangemerkt als storende bebouwing en dat de sloop van grote, ongewenste schuren en bedrijfsgebouwen en invulling met kleinschaliger landelijk wonen er mogelijk is.
Dat het plan, zoals [appellant] stelt, in strijd is met de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 omdat het een aanzet is tot stedelijke ontwikkeling valt niet in te zien. De stelling dat elke toevoeging van woningen leidt tot verstedelijking is daartoe onvoldoende. Het plan maakt slechts de toevoeging van drie woningen mogelijk in plaats van te slopen bedrijfsbebouwing op een locatie die is gelegen binnen een bestaande bebouwingconcentratie waar niet is gebleken van verstedelijking.
Wat betreft de landschappelijke inpassing staat in de toelichting dat de groene inrichting van de woningbouwkavels zal aansluiten bij het bestaande landschapstype. De erfbeplanting zal bestaan uit streekeigen beplanting en de erfafscheiding dient bij voorkeur te gebeuren door het planten van hagen. Ter zitting heeft de raad voorts toegelicht dat afspraken over de landschappelijke inpassing, evenals afspraken over de sloop van de bedrijfsgebouwen, onderdeel uitmaken van de met [belanghebbende] gesloten overeenkomst en dat een landschappelijk inpassingsplan deel uitmaakt van die overeenkomst.
De conclusie is dat het betoog van [appellant] dat het plan niet zal leiden tot verbetering van de ruimtelijke kwaliteit faalt.
2.5. [appellant] voert aan dat de voorziene woningen te dicht bij zijn bedrijf zijn gesitueerd, zodat hij in zijn bedrijfsvoering, dan wel zijn uitbreidingsmogelijkheden, wordt belemmerd.
2.5.1. De raad betoogt dat uit het rapport "Contra-expertise geuronderzoek bestemmingsplan [locatie 1 t/m 3] te Heesch" van 18 november 2011 van Arcadis blijkt dat de voorziene woningen buiten de 50 meter contour rondom het effectief benutbaar deel van het bouwvlak van [appellant] vallen, zodat het plan op grond van dit aspect niet leidt tot aantasting van rechten of uitbreidingsmogelijkheden van [appellant].
2.5.2. Het plangebied ligt buiten de bebouwde kom in een concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge het tweede lid bedraagt in afwijking van het eerste lid de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij:
a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, wordt een omgevingsvergunning, indien de afstand, bedoeld in het tweede lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid, in afwijking van het tweede lid niet geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van een of meer diercategorieën niet toeneemt.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, bedraagt voor de toepassing van de artikelen 3, 4 en 6 de afstand tussen een veehouderij en een woning die op of na 19 maart 2000 is gebouwd:
a. op een kavel die op dat tijdstip in gebruik was als veehouderij,
b. in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de veehouderij, en
c. in samenhang met de sloop van de bedrijfsgebouwen die onderdeel hebben uitgemaakt van de veehouderij, ten minste 100 meter indien de woning binnen de bebouwde kom is gelegen en ten minste 50 meter indien de woning buiten de bebouwde kom is gelegen.
2.5.3. Vast staat dat de woning aan de [locatie 3] onder het voorheen geldende bestemmingsplan was bestemd als bedrijfswoning en dat deze op grond van de Wgv moest worden aangemerkt als geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij. Na realisering van het plan zal deze woning, die in dit plan wordt omgezet in een burgerwoning, moeten worden aangemerkt als geurgevoelig object dat na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij. Dat brengt mee dat de aan te houden afstand tussen de woning [locatie 3] en de veehouderij van [appellant] ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wvg door het plan niet wijzigt en minimaal 50 meter is, behalve als het derde lid van toepassing is. De afstand is echter ongeveer 32,5 meter. Dit brengt mee dat [appellant] in zoverre reeds wordt belemmerd in zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden door de aanwezigheid van deze woning en dat de wijziging van de bestemming van de woning in het plan niet leidt tot verdergaande belemmering.
Op de drie nieuwe woningen waar het plan in voorziet is artikel 14, tweede lid, van de Wgv van toepassing. Ingevolge deze bepaling dient ook tussen deze woningen en de veehouderij van [appellant] minimaal een afstand van 50 meter te worden aangehouden. Voor een van deze woningen wordt aan die afstand voldaan. Voor de twee andere woningen geldt dat niet aan die afstand wordt voldaan, maar dat dit niet leidt tot een extra belemmering voor de bedrijfsvoering van [appellant] omdat door de aanwezigheid van de woning [locatie 3] reeds geldt dat een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van een of meer diercategorieën niet toeneemt. Voor een kleine hoek van het bouwvlak op het perceel van [appellant] geldt dat het plan wel leidt tot een extra belemmering, omdat die hoek op meer dan 50 meter afstand van de woning [locatie 3] ligt, maar op iets minder dan 50 meter van een van de nieuwe woningen. Dit vormt echter geen grond voor het oordeel dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen, omdat de raad het belang van het mogelijk maken van woningbouw in samenhang met het beëindigen van de intensieve veehouderij van [belanghebbende] ter plaatse zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellant] bij de mogelijkheid om zijn bedrijf op die hoek van zijn bouwvlak uit te breiden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het hier redelijkerwijs niet gaat om een reële uitbreidingsmogelijkheid voor een stal ten behoeve van intensieve veehouderij, gelet op de situering van de bedrijfswoning en de bestaande bedrijfsgebouwen en de geringe omvang van het perceelsdeel in kwestie.
2.6. [appellant] voert aan dat vanwege de aanwezigheid van zijn bedrijf in het plangebied geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Uit het rapport "Geuronderzoek [locatie 1 t/m 3] Heesch" van 18 februari 2011 van G&O Consult blijkt de geurbelasting in het plangebied ruim boven de streefwaarden uit de gemeentelijke geurgebiedsvisie ligt. Het leefklimaat in het plangebied kan in verband met de geurbelasting worden aangemerkt als "matig tot slecht".
2.6.1. De raad betoogt dat in het rapport van G&O Consult niet is uitgegaan van de juiste vergunde geurbelasting van het bedrijf van [appellant]. Ook zijn niet op alle adressen die G&O Consult in de berekening heeft betrokken nog agrarische bedrijven gevestigd, zodat een deel van de geuremissie die in het onderzoek is betrokken feitelijk niet langer plaatsvindt. Voorts wordt in het plangebied weliswaar niet voldaan aan de streefwaarden in de geurgebiedsvisie, maar gelet op de plaatselijke situatie is een hogere achtergrondbelasting dan de landelijke streefwaarden niet onaanvaardbaar. Omdat de geurbelasting door het plan zal afnemen past de ontwikkeling binnen de doelstelling uit de gebiedsvisie.
2.6.2. Wat betreft de enigszins verschillende uitgangspunten waarop de onderzoeken van G&O Consult en Arcadis zijn gebaseerd overweegt de Afdeling dat daaraan - wat er van zij - geen doorslaggevende betekenis toekomt wat betreft de vraag of in het plan een goed woon- en leefklimaat kan worden verzekerd, gelet op de verwaarloosbare verschillen in de uitkomsten van de berekeningen.
2.6.3. In de geurgebiedsvisie staat dat wordt voorgesteld de milieukwaliteitscriteria van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu als voorbeeld streefwaarden voor het acceptabele hinderniveau voor de gemeente te gebruiken. Voor geurgevoelige objecten wordt gestreefd naar een redelijk goed leefklimaat als bedoeld in deze criteria. In de huidige situatie wordt echter niet overal aan deze streefwaarden voldaan. Ook zal daar binnen een termijn van vijf of tien jaar niet aan kunnen worden voldaan. Uitgangspunt is wel dat een eventuele eigen gemeentelijke geurnormering ertoe moet leiden dat er voor een zo groot mogelijk aantal bewoners wordt voldaan aan de streefwaarden. Lokaal kan de termijn waarop de streefwaarden worden behaald verschillen vanwege de huidige geurbelasting en de gewenste ruimtelijke ontwikkeling. Voorts staat in de geurgebiedsvisie dat, gelet op de ligging van de gemeente in Noordoost Brabant, een gebied met een sterke concentratie van (intensieve) veehouderij, een hogere achtergrondbelasting van geur dan de landelijke streefwaarden niet onaanvaardbaar is.
2.6.4. Niet in geschil is dat de geurbelasting ter plaatse zal verminderen vanwege de beëindiging van de intensieve veehouderij van [belanghebbende]. Dat geldt niet alleen voor het plangebied, maar ook voor in de nabijheid daarvan gelegen geurgevoelige objecten. Zo kan uit het rapport van Arcadis worden opgemaakt dat door de beëindiging van het bedrijf van [belanghebbende] het leefklimaat op basis van de achtergrondbelasting van geur op de drie reeds aan de Loosbroeksestraat aanwezige geurgevoelige objecten wijzigt van tamelijk slecht in matig. Hetzelfde geldt voor de gronden ten noorden van het plangebied, waar meerdere geurgevoelige objecten zijn gelegen. Gelet hierop past het plan binnen het beleid van de gemeente om een vermindering van de geurbelasting voor een zo groot mogelijk aantal bewoners na te streven. Dat voor twee van de drie nieuw te realiseren woningen - waarvoor de voorgrondbelasting bepalend is - volgens de criteria van het RIVM de milieukwaliteit tamelijk slecht is, maakt dat niet anders. Daarbij is van belang dat de voorgrondbelasting voor deze woningen volgens tabel 2 uit het rapport van G&O Consult en tabel 3.1 uit het rapport van Arcadis onder de voor het plangebied geldende norm van 14,0 ou/m3 uit de geurverordening blijft. Voorts is van belang dat het hier om een gebied gaat met een sterke concentratie van (intensieve) veehouderijen. Aldus is voldoende inzichtelijk dat de toegestane milieubelasting in overeenstemming is met de uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare inrichting van het gebied. Er is geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat in het plangebied aanvaardbaar is ondanks dat de streefwaarden uit de geurgebiedsvisie door het plan niet worden bereikt. Het betoog van [appellant] treft geen doel.
2.7. [appellant] voert voorts aan dat volgens het ontwerpbestemmingsplan Buitengebied de afstand tussen een duurzame bedrijfslocatie en een burgerwoning vanuit milieu-, gezondheids- en ruimtelijk oogpunt minimaal 250 meter dient te bedragen. In verband daarmee zal [appellant] zijn bedrijf na de vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied niet meer uit kunnen breiden. Voorts is de gemeente volgens hem voornemens de geurvisie aan te scherpen omdat die thans onvoldoende bescherming biedt aan omwonenden. Ook daardoor zullen de ontwikkelingsplannen van [appellant] geen doorgang kunnen vinden.
2.7.1. Wat betreft de aanscherping van de geurgebiedsvisie stelt de raad dat dit een onzekere toekomstige omstandigheid is. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het beleid wordt geëvalueerd met het oog op aanpassing van de geurverordening, die niet geldt en niet gaat gelden voor woningen als de onderhavige. Wat betreft de in het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied op te nemen uitgangspunten heeft de raad voorts ter zitting verklaard dat die van toepassing zullen zijn op nieuwe situaties. Ze zullen niet gelden voor de op grond van het plan te realiseren woningen omdat dat in het kader van het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied bestaande woningen zijn. Er zijn geen plannen om ten aanzien van bestaande situaties drastische maatregelen te nemen. Gelet hierop faalt het betoog dat het plan geen stand kan houden vanwege een eventuele toekomstige wijziging van de geurgebiedsvisie en de in het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied op te nemen uitgangspunten.
2.8. [appellant] voert aan dat sprake is van belangenverstrengeling omdat bij realisering van het plan een groot bedrag zal worden gestort in het gemeentelijke bio-fonds.
2.8.1. De raad stelt dat de beleidsnota de mogelijkheid biedt woningen toe te voegen aan het buitengebied in ruil voor ruimtelijke kwaliteitswinst, waarvan de invulling behoort tot de gemeentelijke beleidsvrijheid. Op grond daarvan heeft de raad op 9 juli 2009 besloten dat bij toevoeging van woningen op grond van de beleidsnota een bedrag moet worden gestort in het zogenoemde bio-fonds, dat wordt ingezet voor de financiering van verplaatsing of sanering van bedrijven in het buitengebied ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.
2.8.2. Volgens de beleidsnota is het van belang dat nieuwe ontwikkelingen in bebouwingsconcentraties gepaard gaan met effectieve en consistente verbeteringsmaatregelen en is een voorbeeld daarvan sloop van bebouwing als compensatie voor verruimde mogelijkheden, al dan niet in combinatie met het inzetten van fondsen en instrumenten als rood-voor-groen. Bij fondsen kan gedacht worden aan bijdragen voor behoud van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of een versterking van natuur- en landschapswaarden in de omgeving. Het besluit van de raad om bij toevoegen van woningen op grond van de beleidsnota een bijdrage te laten storten in het bio-fonds is, gelet daarop, in overeenstemming met die nota en aan dat besluit is in het kader van de vaststelling van het plan uitvoering gegeven. Er is geen grond voor het oordeel dat hierbij sprake is van ongeoorloofde belangenverstrengeling.
2.9. [appellant] voert aan dat er sprake is van willekeur. Hij wijst er daarbij op dat in het plan bijgebouwen worden toegestaan tot 100 m2 terwijl in het voorheen geldende plan maximaal 80 m2 is toegestaan. Verder mogen volgens het voorheen geldende plan burgerwoningen tot maximaal 600 m3 worden gerealiseerd, en staat het plan een volume van 1000 m3 toe.
2.9.1. De raad voert aan dat voor zogenoemde Ruimte voor Ruimte-woningen aanvankelijk een maximum van 900 m3 werd gehanteerd. Deze inhoudsmaat is in 2009 verhoogd tot 1000 m3, omdat de gemeente ook de inhoudsmaat van normale burgerwoningen in het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied wil verhogen, namelijk van 600 m3 tot 750 m3. Deze omvang is ook opgenomen in het ontwerpbestemmingsplan voor het buitengebied. Omdat voor woningen die gerealiseerd worden op grond van de beleidsnota net als voor Ruimte voor Ruimte-woningen geldt dat er een ruimtelijke kwaliteitsverbetering tegenover staat, wordt voor die woningen ook de inhoudsmaat van 1000 m3 gehanteerd.
2.9.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder a, van de planregels geldt voor hoofdgebouwen ter plaatse van de aanduiding "wonen" een maximale inhoud van 750 m3. Ingevolge het bepaalde in lid 3.2.3 geldt voor hoofdgebouwen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - bio" een maximale inhoud van 1000 m3. Deze bepalingen zijn in overeenstemming met hetgeen de raad heeft gesteld over het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied en met de door de raad uiteengezette gedragslijn voor Ruimte voor Ruimte-woningen. Dat deze gedragslijn in het plan wordt gevolgd, omdat het plan ziet op woningen die, net als Ruimte voor Ruimte-woningen, worden gerealiseerd met het oog op verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, is niet onredelijk. Voorts heeft de raad onweersproken gesteld dat in het onderhavige plan hetzelfde maximum voor bijgebouwen is opgenomen als in het ontwerpbestemmingsplan voor het buitengebied. Het betoog dat het bestreden besluit in strijd is met het verbod op willekeur faalt.
2.10. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Mathot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012
413.