201111147/1/A1.
Datum uitspraak: 20 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Stiens, gemeente Leeuwarderadeel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 september 2011 in zaak nr. 10/1852 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarderadeel.
Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het college [appellanten] onder het opleggen van een dwangsom gelast om de twee in een bedrijfsloods gerealiseerde paardenboxen volledig te verwijderen en het houden van paarden op het perceel [locatie] te Stiens (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 16 februari 2010 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 12 september 2011, verzonden op 13 september 2011, heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant A] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven, ingekomen op 3 november 2011 en 3 mei 2012.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2012, waar [appellanten] en het college, vertegenwoordigd door mr. C.F.M. Jungerman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Het hoger beroep van [appellant B]
2.1. Ingevolge artikel 6:13 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen hoger beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld.
[appellant B] heeft geen beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het besluit van 27 juli 2010. Er bestaat geen grond om te oordelen dat haar dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], is reeds daarom niet ontvankelijk.
Het hoger beroep van [appellant A]
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stiens-Bedrijventerrein Middelsee" rust op het perceel de bestemming "bedrijfsdoeleinden II" met de nadere aanduiding "bedrijfswoningen toegestaan".
Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn deze gronden bestemd voor bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen.
Ingevolge artikel 15, lid A, voor zover hier van belang, is het verboden om de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemmingen.
2.3. [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Daartoe voert hij aan dat het hobbymatig houden van paarden niet een dusdanige ruimtelijke uitstraling heeft dat het niet verenigbaar is met de bestemming "bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding "bedrijfswoningen toegestaan". Voorts voert hij aan dat voor het gebruik van de bedrijfshal ten behoeve van de stalling van de paarden bij besluiten van 21 november 2006 en 20 april 2007 reguliere bouwvergunning is verleend nu hij een bouwvergunning heeft aangevraagd voor een bedrijfshal ten behoeve van opslag en stalling.
2.3.1. Het perceel ligt op een bedrijventerrein. [appellant A] heeft een omheining bij zijn woning geplaatst ten behoeve van het beweiden van paarden. Voorts slaat hij in de bedrijfshal op het perceel mest en voer op en heeft hij in de bedrijfshal twee paardenboxen gerealiseerd. Anders dan [appellant A] betoogt, is het feit dat het bedrijventerrein aan alle zijden grenst aan agrarische percelen, wat daar ook van zij, in dit verband niet van belang, aangezien het perceel in het midden van het bedrijventerrein is gelegen en wordt omgeven door bedrijven. Uit de overgelegde foto's blijkt dat een aanzienlijk deel van het perceel ten dienste staat aan het hobbymatig houden van paarden. Dat het bedrijf van [appellant A], zoals hij stelt, kleinschalig is waardoor het hobbymatig houden van paarden groter lijkt, ondersteunt het voorgaande.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat het karakter van de omgeving en de ruimtelijke uitstraling die het houden van twee paarden daarop heeft niet verenigbaar is met de geldende bedrijfsbestemming. In hetgeen [appellant A] voor het overige heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding voor een ander oordeel gevonden.
Voorts wordt in hetgeen [appellant A] heeft aangevoerd met betrekking tot de verleende bouwvergunning geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. De bouwvergunning voor de bedrijfshal is aangevraagd en verleend ten behoeve van zijn bedrijf. Het stallen van de paarden vindt niet in dat kader plaats.
2.4. Nu het houden van paarden op het perceel in strijd is met de geldende bestemming, wordt in strijd met artikel 15, lid A, van de planvoorschriften gehandeld en was het college bevoegd ter zake handhavend op te treden. Voorts was het college bevoegd handhavend op te treden tegen de paardenboxen nu deze zonder de daarvoor vereiste vergunning zijn gebouwd en derhalve in strijd met artikel 40 van de Woningwet wordt gehandeld.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellant A] betoogt - kort weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen concreet zicht op legalisering bestaat.
2.5.1. Het college was niet bereid alsnog vrijstelling te verlenen voor het houden van paarden op het perceel. Daartoe heeft het in aanmerking genomen dat het perceel wordt omsloten door andere percelen al dan niet met bedrijfswoningen en dat het houden van paarden (stank)hinder met zich brengt. Voorts hanteert het college een terughoudend beleid met betrekking tot activiteiten die, zoals het houden van paarden, niet in de bestemming "bedrijfsdoeleinden" passen. Ten slotte wenst het college niet mee te werken vanwege de precedentwerking die daarvan uitgaat.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 november 2007 in zaak nr.
200702722/1), volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is vrijstelling te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat onder die omstandigheden van een concreet zicht op legalisering geen sprake is.
2.6. [appellant A] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen vergelijkbare gevallen aan de orde zijn nu op de door [appellant A] genoemde percelen een andere bestemming rust en deze niet op het bedrijventerrein zijn gelegen. De in het aanvullend hogerberoepschrift, ingekomen op 3 mei 2012, door [appellant A] genoemde gevallen zijn evenmin vergelijkbare gevallen, reeds omdat de daarbij bedoelde bedrijventerreinen niet in de gemeente Leeuwarderadeel zijn gelegen. Dat het daarbij onder meer gaat om drie gemeenten waarmee, zoals [appellant A] aanvoert, de gemeente Leeuwarderadeel een fusie wil aangaan, kan daaraan niet afdoen.
2.7. [appellant A] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Uit de door hem met de gemeente Leeuwarderadeel gesloten koopovereenkomst in samenhang bezien met de gesloten optie-akte inzake een deel van het perceel volgt dat het houden van paarden op het perceel na de optieperiode is toegestaan, aldus [appellant A].
2.8. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr.
200801122/1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Die situatie doet zich hier niet voor. De koopovereenkomst in samenhang bezien met de optie-akte bevat weliswaar enige onduidelijkheden over het antwoord op de vraag of het daarbij houden van paarden op het perceel is toegestaan, maar, wat daar verder ook van zij, [appellant A] heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat door het college een concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan dat ook na de optieperiode het houden van paarden op het perceel zou worden toegestaan dan wel dat niet handhavend daartegen zou worden opgetreden. Het betoog faalt.
2.9. [appellant A] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van handhavend optreden tegen de paardenboxen had moeten afzien, aangezien voor de wijzigingen die aan de bedrijfshal zijn aangebracht, ingevolge artikel 2.1, derde lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) gelezen in verbinding met artikel 2.3, eerste lid van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) en artikel 3, aanhef en onder 7, van bijlage II bij het Bor, dat op 1 oktober 2010 in werking is getreden, geen vergunning is vereist. Het college had volgens [appellant A] op die wijziging vooruit moeten lopen.
2.9.1. Hiervoor is onder 2.4.1. overwogen dat het hobbymatig houden van paarden in strijd is met het bestemmingsplan. Nu het oprichten van de paardenboxen ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden in strijd is met het bestemmingsplan, is reeds daarom niet aan artikel 3, aanhef en onder 7, van bijlage II bij het Bor voldaan en is ook na de inwerkingtreding van de Wabo een vergunning vereist voor het oprichten van de paardenboxen en voor het gebruik van de gronden ten behoeve van het houden van paarden. Reeds hierom faalt het betoog.
2.10. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep voor zover ingesteld door [appellant B] niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012