201110989/1/A1.
Datum uitspraak: 20 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Nieuwe-Tonge, gemeente Middelharnis,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2011 in zaak nr. 10/3045 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis.
Bij besluit van 23 februari 2010 heeft het college [belanghebbende] onder oplegging van een dwangsom gelast om het gebruik van de dienstwoning als burgerwoning op het perceel [locatie] te Nieuwe-Tonge (hierna: het perceel) vóór 1 april 2011 te staken onder de mededeling dat het op die datum zal controleren of aan de last is voldaan en voorts ieder half jaar na die datum. De dwangsom bedraagt € 50.000,00 per tijdseenheid waarin niet aan de last is voldaan, met een maximum van € 200.000,00.
Bij besluit van 20 juli 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 23 februari 2010 gehandhaafd
Bij uitspraak van 8 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 november 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met het hoger beroep in zaak nr. 201111048/1/A1 ter zitting behandeld op 30 mei 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. den Braber en F.H.C. Benschop, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [belanghebbende], bijgestaan door mr. J.A. de Waard, advocaat te Goes, gehoord.
2.1. Aan de last is een begunstigingstermijn verbonden van dertien maanden. Iedere zes maanden na het verstrijken van die termijn wordt, indien nog steeds geen gevolg is gegeven aan de last, opnieuw een dwangsom van € 50.000,00 verbeurd totdat het gestelde maximum van € 200.000,000 is bereikt. [belanghebbende] heeft de woning op het perceel vóór het verstrijken van de begunstigingstermijn verlaten.
2.2. Anders dan [belanghebbende] en het college stellen, heeft [appellante] procesbelang bij de behandeling van haar hoger beroep. Haar belang is gelegen in het verkrijgen van een oordeel over de aan het gehandhaafde besluit verbonden termijn van zes maanden nu niet op voorhand is uitgesloten dat [belanghebbende], hoewel dat niet waarschijnlijk is, terugkeert naar de woning op het perceel.
2.3. [appellante] betoogt dat een begunstigingstermijn van dertien maanden te lang is en dat ook de gekozen tijdseenheid van zes maanden waarna opnieuw een dwangsom wordt verbeurd, te lang is. Zij voert daartoe aan dat reeds uit het feit dat [belanghebbende] per 25 maart 2011, dus binnen de begunstigingstermijn, vervangende woonruimte heeft gevonden, blijkt dat die termijn te lang was.
2.3.1. De begunstigingstermijn dient er toe de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten [belanghebbende] een begunstigingstermijn van dertien maanden te geven om de overtreding ongedaan te maken en daarbij heeft kunnen afwijken van de in zijn Nota Handhavingsbeleid gestelde termijn van vier maanden. Het college heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat voor het vinden van een huurwoning in de regio gemiddeld een wachttijd geldt van één jaar, dat het vermogen van [belanghebbende] gebonden is in de moeilijk verkoopbare dienstwoning, dat hij zonder medewerking van [appellante] geen gebruik kan maken van zijn thans in de dienstwoning gebonden vermogen en dat [appellante] door het gebruik als burgerwoning niet wordt beperkt in de mogelijkheid bedrijfsactiviteiten uit te voeren voor zover dat past in haar milieuvergunning. De rechtbank heeft in de door [appellante] gestelde omstandigheid dat binnen de regio op kortere termijn in vervangende woonruimte kan worden voorzien terecht geen grond gezien voor het oordeel dat, wat daar ook van zij, het college niet tot deze afweging heeft kunnen komen.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college in redelijkheid een tijdseenheid van zes maanden waarna opnieuw een dwangsom wordt verbeurd aan het gehandhaafde besluit heeft kunnen verbinden. Het college heeft daarbij van belang kunnen achten dat het vinden van een andere woning enige tijd kost.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012