Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van:
(de vreemdelingen),
verzoekers,
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 24 mei 2012 in zaken nrs. 12/7364, 12/7365, 12/7362 en 12/7363 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 29 februari 2012 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraken van 24 mei 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraken hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 juni 2012, hoger beroep ingesteld.
Voorts hebben de vreemdelingen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2. Overwegingen
2.1. Het verzoek is erop gericht te voorkomen dat de vreemdelingen worden uitgezet gedurende de behandeling van het ingestelde hoger beroep. Zij wijzen er in dit verband op dat zij op 7 juni 2012 in het kader van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) aan de Italiaanse autoriteiten zullen worden overgedragen.
2.2. In de grieven klagen de vreemdelingen dat de voorzieningenrechter met zijn oordeel dat hun betoog geen concrete aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de minister op humanitaire gronden als bedoeld in artikel 15 van de Verordening de asielverzoeken aan zich had moeten trekken, heeft miskend dat zij niet hebben betoogd dat de minister hun asielverzoeken aan zich had moeten trekken, doch dat zij zich op het standpunt hebben gesteld dat de minister op grond van voornoemd artikel de Oostenrijkse autoriteiten had moeten verzoeken om de asielverzoeken aan zich te trekken. De grieven richten zich voorts tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de bestreden besluiten zich niet verzetten tegen hereniging met de overige gezinsleden, nu de Italiaanse autoriteiten de asielaanvragen van deze gezinsleden op grond van de Verordening kunnen overnemen, dan wel de mogelijkheid bestaat dat de Oostenrijkse autoriteiten kunnen instemmen met de overname van de behandeling van de asielaanvragen door Italië.
De beoordeling van deze grieven vergt nader onderzoek, waartoe deze procedure zich niet goed leent. Nu voorts is gebleken van een spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, ziet de voorzitter, gelet op de betrokken belangen, aanleiding om de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.3. De voorzitter acht termen aanwezig om de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel op na te melden wijze in de proceskosten te veroordelen.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de vreemdelingen niet worden uitgezet, totdat op het door hen ingestelde hoger beroep is beslist;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.