1. Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2012 is de vreemdeling op de voet van artikel 59, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000
(hierna: de Vw 2000) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 23 januari 2012 is de vreemdeling, in aansluiting op de opheffing van voormelde maatregel, opnieuw in bewaring gesteld, thans op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2012, verzonden op 29 februari 2012, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover het beroep gericht is tegen de maatregel van 12 januari 2012, voor zover dit ziet op de periode van 18 januari 2012 tot 23 januari 2012 gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend en het beroep gericht tegen deze maatregel voor het overige ongegrond verklaard. Voor zover het beroep gericht is tegen de maatregel van 23 januari 2012 heeft zij het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 maart 2012, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister na de inbewaringstelling enige tijd diende te worden geboden om te onderzoeken of overdracht van hem naar Noorwegen op grond van een Dublinclaim (nog) mogelijk was. Daartoe voert hij aan dat uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat de minister al op de dag van de oplegging van de maatregel van bewaring op de hoogte was van de omstandigheid dat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken. Nu voorts uit de stukken blijkt dat het claimakkoord is verlopen doordat de melding van de vreemdelingenpolitie dat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken niet door de Immigratie- en Naturalisatiedienst is doorgegeven aan Noorwegen, was van meet af aan duidelijk dat de Dublinoverdracht aan Noorwegen zou mislukken. De maatregel is derhalve van meet af aan onrechtmatig, aldus de vreemdeling.
2.1.1. De vreemdeling is op 12 januari 2012 op grond van artikel 59, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 wegens het voorhanden zijn, dan wel het binnen korte termijn voorhanden zullen zijn, van de voor terugkeer noodzakelijke bescheiden in bewaring gesteld, omdat de Noorse autoriteiten reeds op 30 juni 2011 ten behoeve van de vreemdeling een claimakkoord hebben afgegeven, waardoor hij op korte termijn zou kunnen worden overgedragen. Deze claim was geldig tot 30 december 2011. Nu uit het dossier niet blijkt dat de termijn voor overdracht op enig moment is opgeschort, was ten tijde van de inbewaringstelling van de vreemdeling geen geldig claimakkoord voorhanden. Gelet hierop is de grondslag aan de bewaring komen te ontvallen en is de maatregel, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, van meet af aan onrechtmatig.
De grief slaagt.
2.2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat sprake is van een zekere samenhang tussen de eerdere maatregel en de daarop aansluitende nieuwe inbewaringstelling niet betekent dat nu zijn eerdere inbewaringstelling van 18 januari 2012 tot 23 januari 2012 onrechtmatig is bevonden, daarmee de nieuwe maatregel van meet af aan onrechtmatig is. Daartoe voert hij aan dat het gebrek van de eerste maatregel doorwerkt in de rechtmatigheid van de tweede maatregel, zodat ook deze maatregel onrechtmatig is. Voorts voert de vreemdeling aan dat de rechtbank, door te overwegen dat het betoog dat de nieuwe inbewaringstelling onrechtmatig is reeds omdat hij een asielzoeker is faalt, niet heeft onderkend dat de nieuwe inbewaringstelling onrechtmatig is omdat de minister zijn belangen onvoldoende heeft meegewogen. Hij is immers een asielzoeker en volgens paragraaf A6/5.3.3.5 van de
Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) worden asielzoekers in beginsel niet in bewaring gesteld en dient er een concrete afweging te worden gemaakt. Nu de minister dit niet heeft gedaan is de maatregel onrechtmatig, aldus de vreemdeling.
2.2.1. De op 12 januari 2012 opgelegde maatregel is op 23 januari 2012 opgeheven. Nadat de vreemdeling op 23 januari 2012 een herhaalde aanvraag heeft ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, is hij vervolgens op diezelfde dag op de voet van artikel 59,
eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Nu deze inbewaringstelling, anders dan de maatregel van bewaring van
12 januari 2012, dient te zijn gebaseerd op gronden volgens welke de bewaring in het belang van de openbare orde noodzakelijk is wegens het vermoeden dat appellant zich aan de uitzetting zal onttrekken, kan de maatregel niet worden aangemerkt als een voortzetting van de eerder opgelegde maatregel. Die gronden zijn door de vreemdeling op zich niet bestreden.
Door de vreemdeling, nadat hij op 23 januari 2012 een herhaalde asielaanvraag had ingediend, in bewaring te houden op de voet van
artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, is aan deze maatregel een deugdelijke grond ten grondslag gelegd. Het gebrek dat kleeft aan de maatregel van 12 januari 2012 geeft geen aanleiding de op zichzelf juiste toepassing van de b-grond eveneens onrechtmatig te achten. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat de enkele omstandigheid dat er een zekere samenhang bestaat tussen de eerdere maatregel en de daarop aansluitende maatregel niet maakt dat de maatregel van 23 januari 2012 van meet af aan onrechtmatig is.
2.2.2. Voor zover de vreemdeling klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister geen belangenafweging heeft gemaakt dan wel zijn belangen onvoldoende heeft meegewogen, faalt ook dit betoog. Volgens paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, dient het toepassen van bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in willen dienen of ingediend hebben, zo beperkt mogelijk te geschieden. Het kan hierbij gaan om vreemdelingen die een dergelijke aanvraag indienen of ingediend hebben en waarvan bijvoorbeeld om redenen van manifest bedrog of op andere gronden genoemd in A6/5.3.3.1 aangenomen kan worden dat zij zich aan de eventuele uitzetting zullen gaan onttrekken. Ook kan het voorkomen dat een vreemdeling eerst nadat hij in bewaring is gesteld een asielaanvraag indient. In beide gevallen zal aan de hand van de daarbij bekend geworden feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld in het nader gehoor, een concrete afweging gemaakt moeten worden met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag, aldus deze paragraaf.
De minister heeft zich ter zitting van de rechtbank op het standpunt gesteld dat de gronden terecht aan de tweede maatregel ten grondslag zijn gelegd. Daarbij heeft hij voorts uiteengezet dat de vreemdeling zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken en met onbekende bestemming is vertrokken, hetgeen door de vreemdeling niet is bestreden. De minister heeft aldus toegelicht waarom, gelet op de volgens paragraaf A6/5.3.3.5
van de Vc 2000 vereiste concrete afweging, hij de met de bewaring gediende belangen zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de vreemdeling. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat de minister zich, de voorliggende omstandigheden in aanmerking genomen, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om van het opleggen van de maatregel van bewaring af te zien.
Gelet op het voorgaande faalt de grief.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep gericht tegen de maatregel van bewaring van 12 januari 2012, voor zover dit ziet op de periode van 18 januari 2012 tot 23 januari 2012, gegrond heeft verklaard en over deze periode schadevergoeding van € 400,00 heeft toegekend en het beroep gericht tegen deze maatregel voor het overige ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen de maatregel van bewaring van 12 januari 2012 gegrond verklaren. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 12 januari 2012 tot 23 januari 2012, de dag waarop de maatregel van bewaring van 12 januari 2012 is opgeheven.
2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 28 februari 2012 in zaak
nr. 12/4179, voor zover de rechtbank daarbij het beroep gericht tegen de maatregel van bewaring van 12 januari 2012, voor zover dit ziet op de periode van 18 januari 2012 tot 23 januari 2012, gegrond heeft verklaard en over deze periode schadevergoeding van € 400,00 heeft toegekend en het beroep gericht tegen deze maatregel voor het overige ongegrond heeft verklaard;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond voor zover dit ziet op de maatregel van bewaring van 12 januari 2012;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 905,00 (zegge: negenhonderdvijf euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.