2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Bij het besluit van 25 oktober 2010 is de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 van 31 mei 2010 gehandhaafd. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling en haar gestelde partner (hierna: referent) niet feitelijk samenwonen op het adres in Rotterdam dat is opgenomen in de Gemeentelijke Basis Administratie (hierna: GBA) en mitsdien geen sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie.
2.3. Volgens paragraaf B10/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, geldt voor ongehuwde partners van de gemeenschapsonderdaan dat, voordat wordt aangenomen dat rechten kunnen worden ontleend aan het gemeenschapsrecht, met deugdelijk bewijs zal moeten worden aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie.
Volgens paragraaf B10/1.7, voor zover thans van belang, wordt een duurzame relatie in ieder geval aangenomen indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat de ongehuwde partner en de burger van de Unie, die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer, reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren dan wel (recentelijk) hebben gevoerd of indien uit de relatie een kind is geboren. Om aan te tonen dat sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding, oftewel samenwoning, buiten Nederland valt te denken aan het overleggen van een bewijs van inschrijving in een gemeentelijke administratie, huurcontracten of afschriften van rekeningen op beider naam. Als bewijs om aan te tonen dat de ongehuwde partners in Nederland samenwonen dan wel (recentelijk) hebben samengewoond wordt een inschrijving in de GBA op hetzelfde adres verlangd. Om aan te tonen dat uit de relatie een kind is geboren dient een geboorteakte te worden overgelegd. In alle gevallen dient het om een (nog immer) bestaande relatie te gaan.
2.4. De minister klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het gevoerde beleid geen expliciete steun te vinden is voor het standpunt van de minister dat, aangezien naar aanleiding van de door de Vreemdelingenpolitie opgemaakte processen-verbaal van 26 januari en 4 februari 2010 twijfel is gerezen omtrent het bestaan van een partnerrelatie, in dit geval meer nodig is dan de inschrijving in de GBA om te concluderen dat sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie. De minister betoogt daartoe dat een redelijke uitleg van het beleid met zich brengt dat in het geval concrete aanknopingspunten aanwezig zijn om te veronderstellen dat de GBA-inschrijving niet correspondeert met de feitelijke situatie, van een deugdelijk bewezen duurzame relatie geen sprake is.
2.5. De minister heeft naar aanleiding van de aanvraag van de vreemdeling de Vreemdelingenpolitie verzocht een huisbezoek af te leggen, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het proces-verbaal van 26 januari 2010. Hieruit blijkt onder meer dat een andere bewoner dan de vreemdeling of referent de woning op het GBA-adres heeft getoond en dat geen kledingstukken of persoonlijke spullen van de vreemdeling in de woning aanwezig waren. Omdat de vreemdeling noch de referent op het adres waren aangetroffen heeft de Vreemdelingenpolitie hen uitgenodigd voor een gehoor op het politiebureau op 4 februari 2010, waar alleen de vreemdeling is verschenen. Na dit gehoor, waar de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat zij regelmatig bij haar moeder in Amsterdam verblijft en daar een kamer met eigen spullen heeft, heeft de Vreemdelingenpolitie samen met de vreemdeling diezelfde dag opnieuw de woning bezocht, en de bevindingen van dit bezoek neergelegd in het proces-verbaal van 4 februari 2010. De minister heeft de vreemdeling en de referent vervolgens naar aanleiding van hun bezwaarschrift in de gelegenheid gesteld te worden gehoord op 13 oktober 2010, waarvan een verslag is opgemaakt. In het besluit op bezwaar van 25 oktober 2010 heeft de minister het standpunt ingenomen dat in bezwaar evenmin is vast komen te staan dat de vreemdeling een duurzame relatie met referent onderhoudt en samenwoont op het GBA-adres. Daarbij heeft de minister, naast de inhoud van voormelde processen-verbaal, tevens in aanmerking genomen dat uit zowel het aanvraagformulier als de relatieverklaring blijkt dat beide in Amsterdam zijn ondertekend, alsmede dat is gebleken dat de geopende gezamenlijke bankrekening niet daadwerkelijk gebruikt wordt.
2.6. De rechtbank heeft reeds gegeven de inhoud van de door de Vreemdelingenpolitie op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van 26 januari en 4 februari 2010 en het afgenomen gehoor van 4 februari 2010 niet onderkend dat de minister zich in het besluit van 25 oktober 2010 op het standpunt mocht stellen dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling en referent feitelijk samenwonen. Dat in dit geval wel sprake is van een inschrijving in de GBA voor de duur van zes maanden, neemt niet weg dat het volgens het toepasselijke beleid van B10/1.7 van de Vc 2000 "in alle gevallen om een bestaande relatie dient te gaan". De minister heeft zich, nu de feitelijke situatie niet correspondeert met de GBA-inschrijving, dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie.
De door de vreemdeling en referent ten bewijze van hun gestelde relatie overgelegde stukken, waaronder een ondertekende relatieverklaring, een aantal verklaringen van familie en vrienden, een verklaring van de kerk en enkele foto's, heeft de minister als onvoldoende kunnen aanmerken om de gerezen twijfel aan de relatie weg te nemen. De grief slaagt.
2.7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2010 beoordeeld in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.8. De vreemdeling betoogt in beroep dat de omstandigheid dat de minister haar in het besluit op bezwaar tegenwerpt dat zij in de procedure niet heeft aangegeven dat zij de verzorging van haar - in Amsterdam woonachtige - moeder op zich neemt, terwijl de vreemdeling door de minister hiernaar in het kader van onderhavige procedure niet is gevraagd, in strijd is met het beginsel van "fair trial".
2.8.1. Het beginsel van "fair trial" van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ziet niet op de bezwaarprocedure. De bezwaarprocedure is immers een vorm van verlengde besluitvorming door het bestuursorgaan en geen proces ten overstaan van een onafhankelijke rechter. Bovendien mist dit betoog feitelijke grondslag, aangezien uit het proces verbaal van gehoor van de Vreemdelingenpolitie van 4 februari 2010 blijkt dat de vreemdeling, hoewel daar gezien de inhoud van de door de Vreemdelingenpolitie gestelde vragen de mogelijkheid toe was, niet heeft vermeld dat haar moeder hulpbehoevend is, terwijl haar voorlaatste verblijfsaanvraag van 19 maart 2008 juist was ingegeven door de afhankelijkheid van haar moeder van de zorg die zij verleent.
2.9. Voorts betoogt de vreemdeling in beroep dat het besluit op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd, nu de vreemdeling en referent tijdens de hoorzitting in bezwaar hebben aangegeven dat zij voornemens zijn in het huwelijk te treden.
2.9.1. Dit betoog faalt reeds omdat de minister in bezwaar terecht heeft getoetst aan de feiten en omstandigheden van het moment waarop dat besluit werd genomen, en hij, daargelaten of een huwelijk tussen de vreemdeling en referent wel tot afgifte van het gevraagde document zal leiden, geen rekening behoefde te houden met mogelijke toekomstige gebeurtenissen.
2.10. Het inleidend beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.