ECLI:NL:RVS:2012:BW8205

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201109005/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tentamen op alternatieve wijze af te leggen door Examencommissie Bestuurskunde

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 7 juli 2011 het beroep tegen het besluit van het College van Beroep voor de Examens (CBE) ongegrond verklaarde. Het CBE had op 3 mei 2010 het verzoek van [appellante] om het tentamen van het vak Publiek Management Internationaal (PMI) op een alternatieve wijze af te leggen, afgewezen. De Examencommissie Bestuurskunde had eerder op 19 januari 2010 dit verzoek afgewezen, met als argument dat het aanbieden van een ander type tentamen de kwaliteit van de opleiding zou aantasten. De rechtbank oordeelde dat het CBE bij de afweging van belangen in redelijkheid tot deze conclusie had kunnen komen.

[appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBE niet in strijd met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) heeft gehandeld. Zij stelt dat haar gezondheid, in het bijzonder haar schizofrenie, een belemmering vormt voor het afleggen van het schriftelijk tentamen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de examencommissie het recht heeft om de wijze van tentamineren vast te stellen en dat het CBE een ruime beoordelingsmarge toekomt bij het nemen van besluiten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt deze oordelen en stelt vast dat het CBE de belangen van [appellante] en de kwaliteitseisen van de opleiding op een juiste wijze heeft afgewogen.

De Afdeling concludeert dat het CBE niet in strijd heeft gehandeld met de Wgbh/cz en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het CBE de hardheidsclausule niet hoefde toe te passen. Het hoger beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201109005/1/A2.
Datum uitspraak: 13 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2011 in zaak nr. 10/2543 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van Beroep voor de Examens van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: het CBE).
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2010 heeft de Examencommissie Bestuurskunde het verzoek van [appellante] om het tentamen van het vak Publiek Management Internationaal (hierna: PMI) van de masteropleiding Bestuurskunde op een andere dan de voorgeschreven wijze af te leggen afgewezen.
Bij besluit van 3 mei 2010 heeft het CBE het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2011, verzonden op 8 juli 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 mei 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2012, waar [appellante], in persoon, en bijgestaan door mr. J.G.M. ter Avest, advocaat te Utrecht, en het CBE, vertegenwoordigd door dr. E.H. Klijn, mr. W.A. Kleinjan en dr. H.L. Klaassen, leden van het CBE, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het CBE in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen en [appellante] om daarop te reageren. Partijen hebben voorts toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten.
Bij brief van 1 mei 2012 heeft het CBE nadere stukken ingediend.
Bij brief van 22 mei 2012 heeft [appellante] een reactie ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6, eerste lid, van het Onderwijs Examen Reglement 2007-2008 van de Opleiding Bestuurskunde (hierna: het OER), voor zover hier van belang, worden de tentamens van de onderdelen van het onderwijsprogramma die deel uitmaken van de masteropleiding in principe schriftelijk afgelegd. Op schriftelijk verzoek van de student kan de examencommissie, indien bijzondere redenen daartoe aanleiding geven, toestaan dat een tentamen op een andere wijze dan vermeld, wordt afgelegd.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, wordt aan lichamelijk of zintuiglijk gehandicapte studenten de gelegenheid geboden de tentamens op een zoveel mogelijk aan hun individuele handicap aangepaste wijze af te leggen. De examencommissie wint zo nodig deskundig advies in alvorens te beslissen.
Ingevolge artikel 21 heeft de examencommissie het recht om in individuele gevallen op verzoek van de student af te wijken van het in deze regeling bepaalde indien een strikte toepassing van de regels zou leiden tot onbillijkheid en/of onredelijkheid. Bij haar beoordeling van de individuele gevallen gaat de examencommissie uit van het algemeen geldend rechtsprincipe, dat het gelijke gelijk en het ongelijke ongelijk behandeld dient te worden. De examencommissie hanteert hierbij als criterium van ontvankelijkheid het zogenaamde principe van overmacht.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (hierna: de Wgbh/cz) wordt in deze wet onder indirect onderscheid verstaan: indien een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een handicap of chronische ziekte in vergelijking met andere personen bijzonder treft.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, geldt het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid niet ten aanzien van indirect onderscheid indien dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, dient de wederpartij te bewijzen dat niet in strijd met deze wet is gehandeld, indien degene die meent dat te zijnen nadeel een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in deze wet, in rechte feiten aanvoert die dat onderscheid kunnen doen vermoeden.
2.2. Bij het bij besluit van het CBE van 3 mei 2010 gehandhaafde besluit van 19 januari 2010 heeft de Examencommissie Bestuurskunde het verzoek van [appellante] om het schriftelijk tentamen van het vak PMI van de masteropleiding Bestuurskunde om te zetten in een werkstuk, essay of take-home-tentamen afgewezen, omdat, kort gezegd, het aanbieden van een ander type tentamen ten koste zou gaan van de kwaliteit van de opleiding.
Niet in geschil is dat [appellante] aan schizofrenie lijdt en dat dit een belemmering vormt voor haar en haar studie.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBE bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het tentamen PMI niet op een andere dan door de examencommissie voorgeschreven wijze kan worden afgelegd. Zij voert hiertoe aan dat PMI in het academisch jaar 2007-2008 het enige mastervak is waarbij schriftelijk wordt getentamineerd en dat het cijfer voor het vak PMI voor slechts 66% uit een schriftelijk tentamen bestaat, dat het schriftelijk tentamen daarmee geen wezenlijk onderdeel uitmaakt van de masteropleiding en dat de kwaliteit van de opleiding daarom niet wordt aangetast als op een andere wijze wordt getentamineerd. Dit laatste wordt volgens [appellante], zoals zij ter zitting heeft aangevoerd, bevestigd door het feit dat zij inmiddels gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om, in plaats van schriftelijk of mondeling tentamen in het vak PMI te doen, op een andere wijze tentamen te doen in het vak Complexiteitsmanagement, dat geen schriftelijk tentamen kent.
De rechtbank had naar de mening van [appellante] moeten beoordelen of de door haar verzochte aanpassing - het omzetten van het schriftelijk tentamen in een werkstuk, essay of take-home-tentamen - een doeltreffende aanpassing is, die van de examencommissie kan worden gevergd en dat de rechtbank, nu zij dit niet heeft gedaan, ten onrechte voorbij is gegaan aan de toets van artikel 3, tweede lid, van de Wgbh/cz.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het de exclusieve bevoegdheid van de examencommissie is om de wijze van tentamineren van de opleiding Bestuurskunde vast te stellen. Het CBE komt bij het nemen van een besluit, als hier aan de orde, een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan het CBE om de verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient zich bij de beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit dan ook terughoudend op te stellen en te toetsen of het besluit niet strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel of de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
2.3.2. Of in een concreet geval sprake is van een objectieve rechtvaardiging als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wgbh/cz moet worden nagegaan aan de hand van een beoordeling van het doel van het onderscheid en het middel dat ter bereiking van dit doel is ingezet. Het doel dient legitiem te zijn, in de zin van voldoende zwaarwegend dan wel beantwoordend aan een werkelijke behoefte. Een legitiem doel vereist voorts dat er geen sprake is van een discriminerend oogmerk. Het doel van de examencommissie is de kwaliteit van de masteropleiding Bestuurskunde te waarborgen. Dat dit doel een legitiem doel is, wordt door [appellante] niet betwist.
De middelen die worden gehanteerd om dit legitieme doel te bereiken moeten passend en noodzakelijk zijn. Een middel is passend indien het geschikt is om het doel te bereiken. Een middel is noodzakelijk indien het doel niet kan worden bereikt met een middel dat niet leidt tot onderscheid, althans minder bezwaarlijk is, en het middel in een evenredige verhouding staat tot het doel. Het CBE heeft aangevoerd dat een schriftelijk en ook een mondeling tentamen een fundamenteel andere toetsvorm is dan de door [appellante] voorgestane toetsvormen. Met een dergelijk tentamen worden de parate kennis en het inzicht van een kandidaat onder tijdsdruk getoetst, aldus het CBE. Nu deze vaardigheden niet op een ander moment in de master Bedrijfskunde worden getoetst, maakt het aldus afleggen van het tentamen PMI een wezenlijk onderdeel hiervan uit. Verdere tegemoetkoming aan [appellante] zou volgens het CBE afdoen aan de kwaliteit van de opleiding. Dat [appellante] inmiddels gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om, in plaats van schriftelijk of mondeling tentamen in het vak PMI te doen, op een andere wijze tentamen te doen in het vak Complexiteitsmanagement is het gevolg van een omissie van de Examencommissie Bestuurskunde bij het maken van de overgangsregeling in verband met het vervallen van een aantal vakken, waaronder PMI, en waarvan [appellante] vanwege de opgelopen studievertraging gebruik heeft gemaakt, aldus het CBE.
Het standpunt van het CBE komt de Afdeling niet onredelijk voor. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het onderscheid dat ten nadele van [appellante] wordt gemaakt objectief gerechtvaardigd is en dat het CBE van een verder aangepaste wijze van tentamineren mocht afzien. Dat [appellante] inmiddels het aan de orde zijnde deel van de studie zonder schriftelijk dan wel mondeling tentamen heeft kunnen afronden maakt dat niet anders nu dat niet anders kan worden aangemerkt dan als het gevolg van een fout in de genoemde overgangsregeling. De Afdeling stelt in dat verband aan de hand van de door het CBE overgelegde nadere stukken over de opzet en toetsing van masterspecialisaties bij de opleiding Bestuurskunde vast dat ook het nu geldende curriculum de eis stelt van een schriftelijk tentamen en dat de opvatting van [appellante], dat niet kan worden volgehouden dat dit onderdeel essentieel is, niet kan worden gevolgd.
Dat [appellante] eerder in haar studie succesvol schriftelijke tentamens heeft afgelegd doet hieraan niet af. Bepalend is immers niet welke kennis en kunde de kandidaat had, maar welke kennis en kunde deze heeft.
2.3.3. Anders dan [appellante] aanvoert valt niet in te zien waarom de opvatting van het CBE strijdig zou zijn met het advies van de door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ingestelde Commissie Maatstaf van maart 2010 "Meer mogelijk maken/Studeren met een functiebeperking in het hoger onderwijs" - wat van de status van dit advies ook zij - nu de commissie blijkens haar advies slechts aanpassingen toelaatbaar acht als die niet de kern van de vereisten voor het beoogde beroep aantasten.
2.4. Nu het besluit van het CBE niet in strijd is met de Wgbh/cz faalt ook [appellante]s betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de examencommissie niet heeft voldaan aan de door artikel 10, eerste lid, van de Wgbh/cz gestelde eis.
2.5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte en ondeugdelijk gemotiveerd heeft overwogen dat de CBE deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in de situatie van [appellante] de hardheidsclausule niet is toegepast.
2.5.1. Dit betoog faalt. Het CBE heeft bij brief van 24 maart 2011 alsnog gemotiveerd waarom voor toepassing van de hardheidsclausule geen plaats is. Het heeft daarbij vermeld dat het loslaten van de eis van schriftelijke - of daarmee gelijk te stellen mondelinge - toetsing van het vak PMI leiden tot een ongewenste differentiatie van de waarde van de mastertitel bestuurskunde. Die toetsing betreft een wezenlijke competentie van de opleiding, die ook in de eindkwalificatie van de masterfase is opgenomen en daarmee de kwaliteit van de masteropleiding mede bepaalt. Anders dan [appellante] betoogt heeft de rechtbank door de motivering van het CBE bij de aangevallen uitspraak weer te geven en die als deugdelijk aan te merken haar oordeel ter zake voldoende gemotiveerd.
2.6. Ten slotte betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij het standpunt dat haar gezondheid is verslechterd niet nader heeft onderbouwd. [appellante] voert aan dat is komen vast te staan dat haar gezondheid is verslechterd, nu dit in administratief beroep niet is betwist.
2.6.1. Ook dit betoog faalt. In zijn besluit van 3 mei 2010 heeft het CBE overwogen dat hem geen zwaarwegende, nieuwe argumenten zijn gebleken om de met [appellante] overeengekomen tentamenregeling te wijzigen. Voor zover [appellante] zich met dit oordeel niet kon verenigen, lag het op haar weg om hier in beroep tegen op te komen. Nu zij dit niet of althans onvoldoende gemotiveerd heeft gedaan, heeft de rechtbank dat terecht voor haar rekening gelaten.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012
47-735.