ECLI:NL:RVS:2012:BW8198

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111701/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap aan appellante en haar minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 juni 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om het Nederlanderschap voor haar en haar minderjarige kinderen. Het verzoek was op 8 september 2010 door de minister van Justitie afgewezen, omdat de identiteit en nationaliteit van [appellante] en haar kinderen niet konden worden vastgesteld. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder op 12 oktober 2011 het beroep van [appellante] ongegrond verklaard.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat [appellante] geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldige paspoorten heeft overgelegd, wat essentieel is voor de vaststelling van haar identiteit en nationaliteit. [appellante] voerde aan dat zij in bewijsnood verkeert, omdat de Israëlische ambassade geen documenten kan afgeven en de Palestijnse autoriteiten niet erkend worden door Nederland. De Raad van State oordeelde echter dat [appellante] niet voldoende heeft aangetoond dat zij niet in staat is om de benodigde documenten te verkrijgen.

De rechtbank had terecht overwogen dat [appellante] niet had aangetoond dat zij als staatloos moest worden aangemerkt. De Raad van State bevestigde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet heeft aangetoond in bewijsnood te verkeren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard.

De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 13 juni 2012.

Uitspraak

201111701/1/V6.
Datum uitspraak: 13 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rijswijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 oktober 2011 in zaak nr. 11/5086 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2010 heeft de minister van Justitie het verzoek van [appellante] om haar en haar minderjarige kinderen het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. K. Ross, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, voor zover thans van belang, verstrekt de verzoeker met betrekking tot zichzelf bij de indiening van het naturalisatieverzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn nationaliteit of nationaliteiten.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de toelichting op artikel 7 van de RWN in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding), voor zover thans van belang, dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
De Handleiding vermeldt voorts dat, voor zover thans van belang, een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de IND zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van de voorwaarde van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
Verder is in de Handleiding vermeld dat van de voorwaarde van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
2.3. De minister heeft het verzoek van [appellante], mede voor haar minderjarige kinderen, tot verlening van het Nederlanderschap afgewezen omdat de identiteit en nationaliteit van [appellante] en haar minderjarige kinderen niet kan worden vastgesteld. Niet in geschil is dat [appellante] bij voormeld verzoek geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldige paspoorten heeft overgelegd.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet heeft aangetoond in bewijsnood te verkeren. [appellante] voert hiertoe aan dat de rechtbank is voorbijgegaan aan hetgeen zij ter zake naar voren heeft gebracht. Zij stelt dat de Israëlische ambassade te Den Haag heeft verklaard aan [appellante] geen documenten te kunnen afgeven omdat zij geboren is in een gebied dat onder de verantwoordelijkheid van de Palestijnse autoriteiten valt. [appellante] wijst er voorts op dat, nu de minister heeft bevestigd dat de Nederlandse autoriteiten Palestina niet erkennen als staat, een door de Palestijnse autoriteiten afgegeven geboorteakte geen waarde kan hebben.
2.4.1. Ter zitting heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat van de inschrijving in de GBA, waarin zij is opgenomen als zijnde van onbekende nationaliteit, dient te worden uitgegaan. Derhalve is niet langer in geschil dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellante] niet heeft aangetoond als staatloos te moeten worden aangemerkt.
2.4.2. De omstandigheid dat de Nederlandse autoriteiten Palestina niet erkennen als staat, houdt niet in dat een gelegaliseerde door de daartoe bevoegde Palestijnse autoriteiten afgegeven geboorteakte geen betekenis kan hebben voor de vaststelling van de identiteit van [appellante], hetgeen door de minister ter zitting is bevestigd.
Uit de door [appellante] overgelegde verklaringen van de Palestijnse Algemene Delegatie te Den Haag van 13 oktober 2010 en 28 juni 2011 volgt slechts dat dat orgaan niet bevoegd is om de gevraagde geboorteakte af te geven en dat de autoriteit die daartoe wel bevoegd is zich in Palestina bevindt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daaruit niet volgt dat [appellante] niet een geboorteakte van de daartoe bevoegde autoriteiten kan verkrijgen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in bewijsnood verkeert. Dat uit de verklaringen van de Israëlische ambassade van 21 februari 2011 en 23 mei 2011 volgt dat de Israëlische ambassade aan [appellante] een geboorteakte noch een reisdocument kan verstrekken en dat [appellante] zich tot de Palestijnse autoriteiten dient te richten om de benodigde documenten te verkrijgen, kan daar niet aan afdoen, nu daaruit niet volgt dat [appellante] zich daartoe niet tot de Palestijnse autoriteiten zou kunnen wenden. Dit klemt te meer nu [appellante] ter zitting desgevraagd de door haar ter zitting bij de rechtbank naar voren gebrachte omstandigheid dat er mogelijkheden zijn om bij de Palestijnse autoriteiten aan een geboorteakte te geraken, heeft bevestigd. Met de stelling dat tot op heden geen onderzoek is gedaan door de Palestijnse autoriteiten, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij langs die weg geen geboorteakte kan verkrijgen.
Uit de inspanningen die [appellante] stelt te hebben verricht blijkt niet dat zij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de voor naturalisatie benodigde documenten, reeds omdat zij niet heeft getracht de gevraagde documenten met hulp van in haar gebied van herkomst verblijvende derden te verkrijgen. De ter zitting naar voren gebrachte stelling dat [appellante] niet met haar minderjarige kinderen naar haar geboorteplaats kan reizen, leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012
32-692.