ECLI:NL:RVS:2012:BW8197

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111362/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap aan een etnische Armeense

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 juni 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om het Nederlanderschap. De minister van Justitie had op 13 juli 2010 het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat haar identiteit en nationaliteit niet konden worden vastgesteld. Dit besluit werd door de minister bevestigd na een bezwaar van [appellante] op 26 november 2010. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond op 27 september 2011. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij werd bijgestaan door haar advocaat, mr. P.J. Wapperom.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 17 april 2012. In de overwegingen werd vastgesteld dat de minister in redelijkheid kon concluderen dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij in bewijsnood verkeerde met betrekking tot het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument. De rechtbank had terecht geoordeeld dat [appellante] niet voldoende bewijs had geleverd dat zij niet in staat was om de gevraagde documenten te verkrijgen. De stelling van [appellante] dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten geen documenten verstrekken aan etnische Armeniërs werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij al het mogelijke had gedaan om in het bezit te komen van een paspoort. De beslissing van de minister om het verzoek om het Nederlanderschap af te wijzen werd derhalve gehandhaafd. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201111362/1/V6.
Datum uitspraak: 13 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Elst, gemeente Overbetuwe,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 september 2011 in zaak nr. 11/30 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft de minister van Justitie het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2010 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, voor zover thans van belang, verstrekt de verzoeker met betrekking tot zichzelf bij de indiening van het naturalisatieverzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn nationaliteit of nationaliteiten.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de toelichting op artikel 7 van de RWN in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding), voor zover thans van belang, dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
De Handleiding vermeldt voorts dat, voor zover thans van belang, een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de GBA is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de IND zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van de voorwaarde van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
Verder is in de Handleiding vermeld dat van de voorwaarde van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
2.3. De minister heeft het verzoek van [appellante] tot verlening van het Nederlanderschap afgewezen omdat, voor zover thans van belang, haar identiteit en nationaliteit niet kunnen worden vastgesteld. Niet in geschil is dat [appellante] bij voormeld verzoek noch een van apostille voorziene geboorteakte noch een geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd. Evenmin is in geschil dat [appellante] is geboren in Georgië.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bewijsnood verkeert met betrekking tot het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument. [appellante] voert daartoe aan dat de rechtbank deze overweging niet voldoende heeft gemotiveerd, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten geen documenten verstrekken aan etnische Armeniërs. Zij wijst erop dat de Azerbeidzjaanse ambassade te Den Haag haar verscheidene malen, door middel van Vluchtelingenwerk Nederland, heeft medegedeeld dat zij [appellante] niet in het bezit kan stellen van de gevraagde documenten. [appellante] stelt voorts dat van haar niet kan worden verlangd dat zij naar Azerbeidzjan terugkeert om aldaar de gevraagde documenten te verkrijgen, omdat zij mogelijk niet meer in de Azerbeidzjaanse bevolkingregisters voorkomt. Zij wijst daartoe op het thematisch ambtsbericht staatsburgerschaps- en vreemdelingenwetgeving in Azerbeidzjan van het ministerie van Buitenlandse Zaken van juli 2011 (hierna: het ambtsbericht).
2.4.1. Met de door [appellante] in de bezwaarfase overgelegde verklaring van de ambassade van Georgië te Den Haag van 7 september 2010, waaruit blijkt dat de aanvraag van [appellante] van een met apostille voorziene geboorteakte in behandeling is, heeft zij niet aannemelijk gemaakt zij geen van een van apostille voorziene geboorteakte kan overleggen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minister de stelling dat [appellante] in zoverre in bewijsnood verkeert niet aannemelijk heeft hoeven achten. De stelling dat het voor haar moeilijk is om aan een geboorteakte te komen omdat zij niet de Georgische nationaliteit heeft en niet in het bezit is van een Azerbeidzjaans paspoort, wat daar ook van zij, leidt niet tot een ander oordeel, nu [appellante] daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is het gevraagde document over te leggen.
De stelling dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten hebben verklaard aan [appellante] geen paspoort te kunnen verlenen, heeft [appellante] niet met bewijsstukken gestaafd, nu uit de in beroep overgelegde brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 16 november 2010 slechts volgt dat Vluchtelingenwerk Nederland verscheidene malen tevergeefs telefonisch contact heeft gezocht met de Azerbeidzjaanse ambassade te Den Haag. Uit het ambtsbericht volgt dat de woonplaatsregistratie van veel etnische Armeniërs uit het bevolkingsregister in Azerbeidzjan is verwijderd en zij daardoor feitelijk hun Azerbeidjaanse staatsburgerschap hebben verloren. Met de verwijzing naar het ambtsbericht heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van een zogeheten deregistratie haar persoonlijke gegevens niet meer voorkomen in het bevolkingsregister in Azerbeidzjan en dat zij derhalve feitelijk de Azerbeidjaanse nationaliteit heeft verloren. Dat volgens het ambtsbericht etnische Armeniërs in Azerbeidzjan te maken kunnen krijgen met discriminatie bij het verkrijgen van identiteitsdocumenten, zoals paspoorten, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat het voor [appellante] niet mogelijk is om bij de Azerbeidzjaanse autoriteiten een paspoort te verkrijgen. Voorts heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat van haar als etnisch Armeense niet kan worden gevergd naar Azerbeidzjan te reizen om aldaar een paspoort te verkrijgen. Nu [appellante] evenmin met behulp van in Azerbeidzjan verblijvende derden heeft getracht een paspoort te verkrijgen, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een paspoort. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond in bewijsnood te verkeren met betrekking tot het overleggen van een paspoort.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012
32-692.