201111346/1/V6.
Datum uitspraak: 13 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 september 2011 in zaak nr. 11/87 in het geding tussen:
de minister van Justitie (lees: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties; hierna: de minister).
Bij besluit van 3 augustus 2010 heeft de minister van Justitie het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 24 november 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 september 2011, verzonden op 16 september 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 november 2011. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, voor zover thans van belang, verstrekt de verzoeker met betrekking tot zichzelf bij de indiening van het naturalisatieverzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn nationaliteit of nationaliteiten.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de toelichting op artikel 7 van de RWN in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding), voor zover thans van belang, dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
Volgens de Handleiding dient een verzoeker buitenlandse akten, waaronder een geboorteakte over te leggen. Indien overgelegde buitenlandse akten van de burgerlijke stand ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie kunnen worden geaccepteerd als brondocument voor de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA), worden deze documenten ook aanvaard voor de verlening van het Nederlanderschap. Immers, in de regel vindt de verlening van het Nederlanderschap plaats op basis van de inschrijving in de GBA. De verplichting tot het overleggen van buitenlandse akten, waaronder een geboorteakte, lijdt uitzondering indien reeds in het verleden gelegaliseerde, en soms tevens geverifieerde documenten, zijn overgelegd en verwerkt in de GBA of in een akte van de burgerlijke stand in Nederland. Alsdan kan worden afgezien van het wederom overleggen van dezelfde documenten. Echter, ingeval van op goede gronden gerezen twijfel, dienen opnieuw originele gelegaliseerde documenten te worden overgelegd.
Verder is in de Handleiding vermeld dat van de voorwaarde van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
2.3. Niet in geschil is dat [appellant] bij zijn verzoek tot verlening van het Nederlanderschap geen geboorteakte heeft overgelegd. De minister heeft voormeld verzoek afgewezen omdat de identiteit van [appellant] niet kan worden vastgesteld. Evenmin is in geschil dat [appellant] niet in de GBA staat ingeschreven op basis van een gelegaliseerde geboorteakte, nu een door hem overgelegde geboorteakte na verificatieonderzoek vals is bevonden, zoals blijkt uit de brief van 20 november 2001 van de minister van Buitenlandse Zaken. Voorts staat vast dat een op 18 april 2005 door de Pakistaanse autoriteiten gelegaliseerde geboorteakte dezelfde gegevens bevat als de blijkens die brief vals bevonden geboorteakte.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt in bewijsnood te verkeren. Daartoe voert [appellant] aan dat eraan is voorbijgegaan dat ook op de minister en de rechtbank in dit verband een taak rust. Hij stelt dat de rechtbank eraan voorbij heeft gezien dat het ontbreken van stukken de kern van de zaak is en dat de overweging van de rechtbank dat hij aanvullende stukken dient over te leggen waaruit blijkt dat de gegevens op zijn geboorteakte wel juist zijn, derhalve onvoldoende is gemotiveerd. Voorts stelt [appellant] dat hij machteloos staat.
2.4.1. Met zijn betoog miskent [appellant] dat het aan hem is om bij zijn verzoek tot verlening van het Nederlanderschap gelegaliseerde buitenlandse documenten over te leggen, waaronder een geboorteakte, en dat het op zijn weg had gelegen om aannemelijk te maken dat hij ter zake in bewijsnood verkeert. Gelet op de aan het Nederlanderschap verbonden gevolgen heeft de minister het belang van de vaststelling van de juiste identiteit van bijzonder gewicht kunnen achten en de gevolgen van de twijfel daaromtrent niet ten onrechte voor rekening van [appellant] gelaten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] met de enkele stelling dat de gegevens op de door hem overgelegde geboorteakte juist zijn niet aannemelijk heeft gemaakt dat de conclusie uit voormeld verificatieonderzoek niet langer moet worden gevolgd en dat het derhalve aan hem is om aanvullende stukken over te leggen waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld.
Met de stelling dat hij machteloos staat en de Pakistaanse autoriteiten hem niet een geboorteakte zullen verstrekken met andere gegevens dan welke vermeld zijn op de reeds door hem overlegde geboorteaktes, heeft [appellant] niet met bewijsstukken aannemelijk gemaakt in bewijsnood te verkeren. Dat het moeilijk is vanuit Nederland de gegevens omtrent zijn vader, die vals zijn bevonden en die op de overgelegde geboorteakte staan, in Pakistan te laten wijzigen dan wel aan te tonen dat die gegevens juist zijn, maakt dit niet anders, nu [appellant] niet heeft gestaafd dat hij getracht heeft in Pakistan of door middel van in Pakistan verblijvende derden daartoe de nodige stappen te ondernemen.
De stelling van [appellant] dat de geboorteakte die hij bij zijn komst naar Nederland heeft overgelegd op dat moment aan een verificatieonderzoek is onderworpen en juist is bevonden, daargelaten dat hij deze stelling eerst ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft hij niet gestaafd en leidt reeds daarom niet tot een ander oordeel. Ook de ter zitting aangevoerde stelling dat een door zijn moeder overgelegde geboorteakte, die blijkens voormelde brief van 20 november 2001 na verificatieonderzoek eveneens vals is bevonden en die dezelfde gegevens bevat als de door [appellant] overgelegde geboorteakte, inmiddels genoegzaam is bevonden en dat zijn moeder derhalve voor naturalisatie in aanmerking komt, heeft [appellant] niet met bewijsstukken gestaafd. Deze stelling leidt daarom evenmin tot het beoogde doel.
2.5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank haar overweging dat geen sprake is van schending van artikel 16 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten niet heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] niet in staat zou zijn een gelegaliseerde en inhoudelijke geverifieerde geboorteakte te verkrijgen, daargelaten dat [appellant] dit niet aannemelijk heeft gemaakt, niet tot gevolg heeft dat [appellant] niet erkend wordt als persoon voor de wet. Reeds nu hem een verblijfsvergunning is verleend en hem op grond daarvan is toegestaan als onderdaan van Pakistan in Nederland te verblijven, houdt de afwijzing door de minister van het verzoek van [appellant] tot verlening van het Nederlanderschap omdat zijn identiteit niet vaststaat, niet in dat [appellant] niet erkend wordt voor de wet.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012