201107771/1/A3.
Datum uitspraak: 13 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 juni 2011 in zaak nr. 10/2900 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 14 april 2010 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Bij besluit van 29 juli 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2011, verzonden op 8 juni 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of naar de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen Alcohol.
In de bijlage 1, onder B, onderdeel II, Geestelijke geschiktheid, onder b, staat vermeld ernstig gestoord inzicht of gedrag.
2.2. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van de korpschef van de politieregio Brabant Zuid-Oost heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. Aan deze mededeling is ten grondslag gelegd dat [appellant] blijkens een proces-verbaal gedateerd 21 maart 2010 op 19 maart 2010 met zijn motorfiets op de openbare weg binnen de bebouwde kom bestaande uit twee gescheiden rijbanen die zijn onderverdeeld in twee rijstroken tussen twee naast elkaar rijdende personenauto's doorreed. Vervolgens heeft hij de maximumsnelheid met 78 kilometer per uur overschreden. Met deze beide gedragingen heeft hij het overige verkeer in gevaar gebracht. Verder volgt uit een mutatierapport van 18 november 2009 dat verbalisanten [appellant] op 16 november 2009 hebben bezocht, nadat hij een melding van bedreiging had gedaan. Daarbij heeft [appellant] verklaard zijn bovenbuurman te hebben horen zeggen dat deze hem wilde doden en het idee te hebben dat deze hem bespioneerde met geavanceerde afluistertechnieken. Volgens de verbalisanten maakte [appellant] een verwarde indruk. Voorts stond de woning geheel vol met discoapparatuur met lampen, stond er een rookmachine en waren alle ramen afgeplakt. Bovendien zagen de verbalisanten twee messen en droeg [appellant] eveneens een mes in zijn broekzak. Voorts volgt uit een mutatierapport van 25 januari 2010 dat [appellant] op 20 januari 2010 is opgenomen op de intensive care, nadat hij in een sauna onwel was geworden. Daarbij was hij in het bezit van twee messen en 3,4 gram cocaïne.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen grond bestond voor het CBR om een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen. Daartoe voert hij aan dat hij ter zake van het incident van 19 maart 2010 door de politierechter is veroordeeld voor het overschrijden van de toegestane maximumsnelheid met meer dan 30 kilometer per uur. Verder heeft zich geen gevaarlijke situatie voorgedaan en heeft hij niet op gevaarlijke wijze tussen auto's doorgereden. Voorts voert [appellant] aan dat met de in zijn woning aangetroffen discoapparatuur met lampen en rookmachine niets mis is, aangezien hij muziek heeft als hobby en in zijn vrije tijd dj is. Messen zijn eveneens zijn hobby. Wat betreft het onwel worden in de sauna, stelt hij dat dit is veroorzaakt door temperatuurswisselingen. Bovendien is volgens [appellant] niet gebleken dat de aangetroffen 3,4 gram cocaïne zijn eigendom was of dat hij de bedoeling had deze tot zich te nemen. Het voorgaande geeft geen blijk van een ernstig gestoord inzicht of gedrag dat het vermoeden rechtvaardigt dat hij niet langer beschikt over de vereiste geestelijke geschiktheid om een motorrijtuig te besturen, aldus [appellant].
2.3.1. De rechtbank heeft met juistheid onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010 in zaak nr.
200905705/1/H3overwogen dat in beginsel van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal dient te worden uitgegaan. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal van 21 maart 2010 te twijfelen. Met de enkele verwijzing naar zijn veroordeling door de politierechter heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij de maximumsnelheid niet met 78 kilometer per uur heeft overschreden. De veroordeling door de politierechter staat bovendien los van de bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. Voorts heeft [appellant] evenmin de feiten en omstandigheden betwist die zijn vermeld in de mutatierapporten van 18 november 2009 en 25 januari 2010. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat aan deze feiten en omstandigheden bezien in onderlinge samenhang een gerechtvaardigd vermoeden mocht worden ontleend dat [appellant] niet langer beschikte over de vereiste geestelijke geschiktheid een motorrijtuig te besturen en dat het CBR terecht [appellant] heeft verplicht medewerking te verlenen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Daarbij is van belang dat juist het opgelegde onderzoek ertoe dient te komen tot een definitief oordeel of [appellant] al dan niet beschikt over de vereiste geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012