201108314/1/A3.
Datum uitspraak: 13 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Weert,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 juni 2011 in zaak nr. 11/221 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden ten aanzien van een geparkeerde frituurwagen en het wassen, laden en lossen ervan, afgewezen.
Bij besluit van 30 december 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 september 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.J. Notermans, advocaat te Valkenswaard en het college, vertegenwoordigd door W. Gootzen, werkzaam bij de gemeente Weert, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) wordt onder wegen verstaan: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.
Ingevolge artikel 5 is het een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
Ingevolge artikel 170, eerste lid, behoort tot de bevoegdheid van het college tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op de weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met het belang van de veiligheid op de weg, of het belang van de vrijheid van het verkeer, of het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.
Ingevolge artikel 1:1, aanhef en onder b, van de Algemene plaatselijke verordening 2009 van de gemeente Weert (hierna: APV) wordt in deze verordening verstaan onder weg: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994.
Ingevolge artikel 5:9, eerste lid, is het verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geldt het verbod niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.
2.2. [appellant] heeft een verzoek om handhaving ingediend betreffende een aan de Tinnegietersweg te Weert geparkeerde frituurwagen van [naam persoon], en het wassen, laden en lossen ervan. Tevens heeft hij om handhavend optreden verzocht tegen de opslag van vet in een houten schuur op het perceel [locatie] te Weert.
In het besluit van 30 december 2010 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er geen juridische grond is om op rechtsgeldige wijze specifieke handhavingmaatregelen te nemen. Volgens het college wordt de frituurwagen voor een beperkt gedeelte op de openbare weg geparkeerd, waardoor geen hinder of gevaar wordt veroorzaakt. Evenmin ontstaat volgens het college vervuiling door het waswater. Voorts acht het college de gevolgen van het laden en lossen op de weg niet van zwaarwegende aard. Verder vindt het college dat de opslag van frituurvet in de houten schuur op zodanig kleine schaal en zorgvuldige wijze plaatsvindt, dat van strijd met geldende milieuwetgeving niet kan worden gesproken.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet in haar overwegingen heeft betrokken dat de exploitatie van een bedrijf op het perceel [locatie] te Weert niet is toegestaan. Voorts betoogt hij dat ten onrechte in het proces-verbaal van de zitting is opgenomen dat deze beroepsgrond is ingetrokken.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 21 oktober 2009 met zaak nr. 200903299/1 (www.raadvanstate.nl) dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van wat de griffier heeft vastgelegd in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Alleen indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van het ter zitting verhandelde, kan van dat beginsel worden afgeweken. Daarvan is in dit geval niet gebleken. De omstandigheid dat de beroepsgrond vooraf uitdrukkelijk met gemachtigde is besproken en dat [appellant] geen mandaat heeft verleend tot intrekking van deze beroepsgrond betekent niet dat zijn gemachtigde tijdens de zitting niet tot intrekking is overgegaan. Wat [appellant] in dit verband verder naar voren heeft gebracht, vormt evenmin een duidelijke aanwijzing. Gelet hierop heeft de rechtbank deze beroepsgrond terecht niet in haar uitspraak betrokken. Het betoog van [appellant] faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet tot handhavend optreden wordt overgegaan. Het parkeren van de frituurwagen ter plaatse is in strijd met artikel 5:9, eerste lid, van de APV, aldus [appellant].
2.4.1. In artikel 1:1, aanhef en onder b, van de APV wordt voor het begrip "weg" verwezen naar artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994. Bij de beoordeling of het college bevoegd is tot handhavend optreden wegens overtreding van artikel 5:9, eerste lid, van de APV, dient te worden vastgesteld of het perceel dan wel een gedeelte van het perceel waarop de frituurwagen wordt geparkeerd kan worden aangemerkt als een weg bedoeld in deze bepaling van de Wvw 1994.
Nu de plek waar de frituurwagen wordt geparkeerd gelet op de inrichting ervan onderdeel uitmaakt van het trottoir, en dit feitelijk voor voetgangersverkeer vrij toegankelijk is, dient dit te worden aangemerkt als weg in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994. De APV is derhalve van toepassing. Aan de eigendomssituatie komt in dit verband geen betekenis toe. De rechtbank heeft dit niet onderkend door te overwegen dat [naam persoon] zijn frituurwagen nagenoeg geheel op eigen terrein parkeert, waardoor deze een slechts verwaarloosbare mate van hinder aan het wegverkeer veroorzaakt en slechts eenmaal per week de openbare weg deels versperd wordt tijdens het wassen van de frituurwagen.
Thans moet worden bezien of de situatie in strijd is met artikel 5:9 van de APV. Hoewel de frituurwagen een lengte heeft van meer dan 2,4 meter en een hoogte van meer dan 6 meter en deze op de weg als bedoeld in de APV bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw wordt geparkeerd, is niet gebleken van hinderlijke belemmering van het uitzicht van bewoners of gebruikers van dat gebouw dan wel hinder of overlast ten opzichte van hen. De frituurwagen wordt geparkeerd op dan wel grotendeels op het perceel van [naam persoon]. Dit perceel is gelegen tegenover het perceel van [appellant] aan de overkant van de Tinnegietersweg. Hieruit volgt dat de frituurwagen niet op de weg bij de woning van [appellant], maar bij de woning van [naam persoon] wordt geparkeerd. [appellant] kan derhalve niet worden aangemerkt als bewoner of gebruiker van het in artikel 5:9 van de APV bedoelde gebouw. Om deze reden bestond geen grond om wegens overtreding van artikel 5:9 van de APV handhavend op te treden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, hoewel artikel 170 van de Wvw 1994 wordt overtreden, de overtredingen van geringe aard en ernst zijn. [appellant] is van mening dat door het wassen van de frituurwagen en het laden en lossen een dusdanig verkeersonveilige situatie ontstaat, dat handhavend dient te worden opgetreden. De rechtbank heeft haar oordeel onvoldoende gemotiveerd, aldus [appellant]. Voorts verzakt zijn oprit naar zijn zeggen doordat motorvoertuigen op zijn perceel worden gekeerd wanneer de weg is geblokkeerd.
2.5.1. Niet in geschil is dat de Tinnegietersweg enkele malen per week gedurende beperkte periodes wordt geblokkeerd wegens het laden en lossen van een vrachtwagen dan wel wegens het wassen van de frituurwagen. Hierdoor wordt het verkeer gehinderd, hetgeen een overtreding van artikel 5 van de Wvw 1994 oplevert. Thans staat derhalve ter beoordeling of het college tot het standpunt heeft kunnen komen dat zich geen noodzaak tot verwijdering van genoemde motorrijtuigen als bedoeld in artikel 170 van de Wvw 1994 voordoet.
In een rapport van een buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente Weert is vermeld dat op verschillende momenten waarop is gecontroleerd geen hinder of overlast op de Tinnegietersweg is geconstateerd. Hoewel het college derhalve geen met de Wvw 1994 strijdige situatie heeft geconstateerd, heeft het college het voormelde aangenomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college hierdoor terecht is uitgegaan van beperkte hinder en onveiligheid voor het wegverkeer, alleen al omdat deze weg geen doorgaande weg is waarop veel verkeersbewegingen plaatsvinden. Voorts blijven alle percelen die aan deze weg zijn gelegen bereikbaar als een motorrijtuig de weg blokkeert.
Verder is de rechtbank terecht voorbij gegaan aan het betoog van [appellant] dat zijn oprit is verzakt door het kerende verkeer. [appellant] heeft dit niet aannemelijk gemaakt, nu hij zijn betoog niet met enig bewijs heeft gestaafd. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het college terecht verzakking van de oprit onwaarschijnlijk heeft geacht, nu de verkeersintensiteit ter plaatse en daarmee het aantal op zijn oprit kerende auto's laag is.
Gelet op het voormelde is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van een noodzaak tot het verwijderen van voormelde motorrijtuigen als bedoeld in artikel 170, eerste lid, van de Wvw 1994, niet is gebleken. De rechtbank heeft hieromtrent derhalve terecht geoordeeld dat het college van handhavend optreden heeft mogen afzien. Wat [appellant] verder naar voren heeft gebracht, maakt dit oordeel niet anders. Het betoog faalt.
2.6. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft afgezien van handhavend optreden tegen de opslag van frituurvet, wordt het volgende overwogen. Ter zitting van de Afdeling heeft het college hierover opgemerkt dat bij een bezoek ter plaatse is geconstateerd dat de opslag van frituurvet en andere producten plaatsvindt in één diepvrieskist en één koelkast en niet afwijkt van die in een regulier huishouden. Nu [appellant] dit niet heeft bestreden, heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de opslag van dermate geringe aard en omvang is, dat het van handhavend optreden hiertegen, zo al aan de orde, mocht afzien.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012