201103390/1/R3.
Datum uitspraak: 13 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Valkenswaard,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Valkenswaard,
3. [appellanten sub 3] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Valkenswaard,
4. [appellant sub 4], wonend te Valkenswaard, en anderen,
5. [appellant sub 5], wonend te Waalre,
6. de stichting Stichting Belangenplatform de Malpie e.o., gevestigd te Valkenswaard,
7. [appellanten sub 7 A] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 7 A]), beiden wonend te Valkenswaard, en [appellant sub 7 C], wonend te Dommelen, gemeente Valkenswaard,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard,
verweerder.
Bij besluit van 1 februari 2011 heeft het college het uitwerkingsplan "Lage Heide - natuur" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2011, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2011, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2011, [appellant sub 4] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2011, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2011, de Stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2011, en [appellant sub 7 A] en [appellant sub 7 C] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], [appellante sub 2], de Stichting en [appellant sub 7 A] en [appellant sub 7 C] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2012, waar [appellant sub 1], die ook [appellante sub 2] vertegenwoordigde, bijgestaan door M.H.P. [appellant sub 1], [appellant sub 3], bijgestaan door M.A.M. Jonkers, [appellant sub 4] en anderen, van wie [appellant sub 4] in persoon, [appellant sub 7 A], die ook de Stichting vertegenwoordigde, en [appellant sub 7 C], en het college, vertegenwoordigd door drs. L.A.F. Vorster, ing. C.J.J.A. Sandkuijl, beiden werkzaam bij de gemeente, en ing. J.A.W.M. Loeffen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting waterschap De Dommel (hierna: het waterschap), vertegenwoordigd door S. Leijdens, E. Zigterman en M. van Lokven, allen werkzaam bij het waterschap, verschenen.
2.1. Het uitwerkingsplan is een uitwerking van het bestemmingsplan "Valkenswaard-Zuid" (hierna: het bestemmingsplan), dat bij uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2009, in zaak nr.
200800772/1, grotendeels in rechte onaantastbaar is geworden. Het uitwerkingsplan, voor zover hier van belang, is een uitwerking van gronden met de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" en strekt ertoe een gebied in te richten als waterbergingsgebied.
2.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij het college.
[appellant sub 7 C] heeft geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht bij het college.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan door een belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Dat [appellant sub 7 C] naar eigen zeggen een zienswijze naar voren heeft gebracht over het bestemmingsplan, ontsloeg hem niet van de plicht om ook over het ontwerp van het bestreden besluit een zienswijze naar voren te brengen ten einde een ontvankelijk beroep in te kunnen stellen tegen dat besluit.
Het beroep van [appellant sub 7 A] en [appellant sub 7 C], voor zover ingesteld door [appellant sub 7 C], is niet-ontvankelijk.
2.3. Het college stelt dat het beroep van de Stichting niet-ontvankelijk is. Volgens het college is niet duidelijk is of zij, gelet op haar doelstelling, in een rechtstreeks belang wordt getroffen.
2.3.1. Volgens de statuten van de Stichting heeft zij zich ten doel gesteld het buitengebied van de gemeente Valkenswaard toegankelijk te houden en al hetgeen te doen dat hiervoor bevorderlijk is. Nu het uitwerkingsplan onder meer voorziet in een waterbergingsgebied in het buitengebied, is de Afdeling van oordeel dat de belangen van de Stichting rechtstreeks bij het besluit zijn betrokken, als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Gelet hierop is het beroep van de Stichting ontvankelijk.
2.4. De Stichting en [appellant sub 7 A] stellen dat in de procedure voor het bestemmingsplan "Lage Heide wonen" sprake is van belangenverstrengeling en dat dit invloed heeft gehad op de totstandkoming van het uitwerkingsplan.
2.4.1. De Stichting en [appellant sub 7 A] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de beweerdelijke belangenverstrengeling invloed heeft gehad op de besluitvorming door het college. Het betoog faalt.
Samenhang met andere bestemmingsplannen
2.5. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 4] en anderen, de Stichting en [appellant sub 7 A] betogen dat het college ten onrechte een afzonderlijke procedure heeft gevolgd voor de vaststelling van het uitwerkingsplan en dat het tezamen met andere bestemmingsplannen voor het gebied Lage Heide had moeten worden vastgesteld. Zij wijzen hiertoe op de samenhang tussen deze plannen.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voor de bestemmingsplannen voor de overige gebieden in Lage Heide een afzonderlijke procedure en afwegingskader gelden.
2.5.2. Bij de beoordeling van het uitwerkingsplan staat met name de vraag centraal of het college aan de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan heeft voldaan. Daarnaast gaat het om de vraag of het uitwerkingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en of het uitwerkingsplan dan wel de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Geen rechtsregel staat er aan in de weg dat het college het uitwerkingsplan vaststelt afzonderlijk van bestemmingsplannen voor andere delen van het gebied Lage Heide. Het betoog faalt.
2.6. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 4] en anderen, de Stichting en [appellant sub 7 A] betogen dat het college ten onrechte de dubbelbestemming "Waterberging" heeft toegekend aan gronden in het uit te werken gebied. Voorts betogen [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en de Stichting en [appellant sub 7 A] dat het college ten onrechte de begrenzing van de waterberging heeft vastgesteld op of in de nabijheid van hun gronden. Daartoe voeren [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 3] aan dat hun percelen vanwege de voorziene waterberging onder water zullen lopen en vervuild zullen raken. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] stellen dat het college ten onrechte alternatieven voor de waterberging niet heeft onderzocht. De Stichting en [appellant sub 7 A] betogen dat de realisering van een waterberging in strijd is met het beleid. [appellant sub 5] vreest verder dat de bedrijfsvoering op zijn perceel vanwege de waterberging onmogelijk wordt gemaakt.
Voorts betogen de Stichting en [appellant sub 7 A] dat het perceel, kadastraal bekend sectie E, nummer 925, ten onrechte niet is bestemd als waterbergingsgebied. Daartoe voeren zij aan dat dit perceel in het reconstructieplan "Boven-Dommel" als zodanig is aangewezen.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het uit te werken gebied het meest geschikt is om te dienen als waterbergingsgebied en dat de vervuiling van percelen die onder water zullen lopen gering zal zijn. Volgens het college zullen percelen die buiten het voorziene waterbergingsgebied liggen niet onder water lopen.
2.6.2. In het bestemmingsplan is aan gronden in het uit te werken gebied de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" toegekend.
Ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor "Natuur - uit te werken (N-U)" aangewezen gronden bestemd voor een waterberging- of inundatiegebied.
Ingevolge artikel 16, lid 16.5, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, werkt het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" uit in een bestemming "Natuur" met inachtneming van de bepaling dat de inrichting van het gebied zal worden afgestemd op de functie van het betreffende gebied zoals aangegeven in lid 16.1.
2.6.3. De Afdeling overweegt dat de toepassing van uitwerkingsregels een verplichting is. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat aan deze verplichting kan worden voorbijgegaan. Dit brengt met zich dat de aanvaardbaarheid van de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" door het in rechte onaantastbaar worden van het bestemmingsplan in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd. Dit betekent in dit geval dat de functie van het uit te werken gebied ten behoeve van waterberging in beginsel een gegeven is. De uit de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" voortvloeiende gevolgen moeten worden geacht bij het bestemmingsplan reeds te zijn afgewogen. De betogen ten aanzien van onderzoek naar alternatieven, strijdigheid met het beleid en de aspecten vervuiling en bedrijfsvoering slagen daarom niet.
2.6.4. Voor zover de uitwerkingsregels ruimte laten om binnen de daarin bepaalde grenzen de inrichting van het gebied in het uitwerkingsplan nader te bepalen, moet worden bezien of de gekozen inrichting van het uitwerkingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling overweegt in dit verband dat aan gronden van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en aan gronden in de nabijheid van de gronden van [appellant sub 3] en in de nabijheid van het perceel, kadastraal bekend sectie H, nr. 56, van [appellant sub 7 A] in het bestemmingsplan de aanduiding "waterbergingsgebied indicatief" is toegekend. Ingevolge artikel 16, lid 16.5, onder c, van de planvoorschriften bij het bestemmingsplan dient bij de inrichting van het gebied rekening te worden gehouden met de waterbergings- of inundatiefunctie van het Dommeldal ter plaatse van onder meer het "waterbergingsgebied indicatief" zoals op de plankaart aangegeven. Gelet hierop lag binnen het gebied met deze aanduiding de begrenzing en inrichting van het waterbergingsgebied nog niet vast.
2.6.5. In het uitwerkingsplan is aan gronden van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en aan gronden in de nabijheid van hun gronden de dubbelbestemming "Waterberging" toegekend. Voorts is deze bestemming toegekend aan gronden in de nabijheid van de gronden van [appellant sub 3] en aan gronden in de nabijheid van het perceel, kadastraal bekend sectie H, nr. 56. Volgens de toelichting bij het uitwerkingsplan is voor de begrenzing van het waterbergingsgebied in het uitwerkingsplan als uitgangspunt genomen de maximale hoeveelheid daadwerkelijke inundatie die één keer in de honderd jaar kan plaatsvinden. Deze begrenzing is aan de hand van modelberekeningen vastgesteld. Volgens de toelichting is in overleg met het waterschap de exact benodigde kadastrale oppervlakte voor de waterberging bepaald. De begrenzing is alleen verruimd voor zover deze is voorzien op gronden die in eigendom zijn bij de gemeente Valkenswaard. Ter zitting heeft het college, daarin gevolgd door het waterschap, toegelicht dat in het kader van de aanleg en feitelijke inrichting van het waterbergingsgebied een projectplan zal worden vastgesteld als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet dat zal voorzien in maatregelen ter voorkoming van wateroverlast op gronden in de nabijheid van het waterbergingsgebied zoals de aanleg van een aarden wal. Nu het uitwerkingsplan aan deze maatregelen niet in de weg staat, is niet aannemelijk geworden dat de gronden van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 7 A] in de nabijheid van het waterbergingsgebied zullen overstromen. Het betoog faalt.
2.6.6. Aan het perceel kadastraal bekend sectie E, nr. 925, is in het uitwerkingsplan de bestemming "Natuur 2 (N2)" toegekend. Het uitwerkingsplan voorziet niet in de dubbelbestemming "Waterberging" voor dit perceel. Het betoog van de Stichting en [appellant sub 7 A] dat het perceel ten onrechte niet is bestemd als waterbergingsgebied, nu dit perceel als zodanig is aangewezen in het reconstructieplan "Boven-Dommel", wordt niet gevolgd. Daartoe wordt overwogen dat de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het reconstructieplan bij uitspraak van 16 mei 2007, in zaak nr. 200506839/1 (www.raadvanstate.nl), zijn vernietigd, wat betreft de planologische doorwerking ingevolge artikel 27 van de Reconstructiewet van de begrenzing en de werking van de als zodanig aangewezen in te richten waterbergingsgebieden.
In het bestemmingsplan zijn aan het perceel de bestemming "Natuur-uit te werken (N-U)" en de aanduiding "waterberging indicatief" toegekend. Nu de begrenzing van het waterbergingsgebied in het bestemmingsplan nog niet vastlag en vast staat dat het perceel niet benodigd is voor waterberging heeft het college in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien de dubbelbestemming "Waterberging" aan het perceel toe te kennen. Het betoog van de Stichting en [appellant sub 7 A] faalt.
2.7. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] voeren aan dat de ontwateringssituatie van hun percelen zal wijzigen en dat de procedure tot aanpassing van de legger ten aanzien van waterlopen niet is gevolgd.
[appellant sub 3] voert aan dat de ontwateringssituatie van zijn gronden zal verslechteren. Daartoe wijst hij er op dat volgens het rapport "Inrichting en beheer Landgoed Lage Heide Valkenswaard" van de Bosgroep Zuid-Holland van december 2010 de sloten die in figuur 5 van dit rapport zijn aangeduid als sloot 2 en sloot 3 en die in de nabijheid en ten noorden van zijn gronden liggen, verondiept onderscheidenlijk gedempt worden. Voorts stelt [appellant sub 3] dat in strijd met het Besluit ruimtelijke ordening in de toelichting bij het bestemmingsplan geen beschrijving is opgenomen van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het bestemmingsplan voor de waterhuishouding.
2.7.1. Het college stelt dat, voor zover waterlopen worden gedempt, hiervoor een vergunningsprocedure zal worden doorlopen in het kader van de Waterwet. Volgens het college wordt als uitgangspunt genomen dat de waterhuishoudkundige situatie niet mag verslechteren zolang het waterbergingsgebied niet als zodanig in gebruik is.
2.7.2. De Afdeling overweegt dat de vaststelling van de legger in het kader van de aanleg en inrichting van het waterbergingsgebied aan de orde komt en niet in de uitwerkingsplanprocedure.
Voorts overweegt zij dat het dempen van waterlopen eerst mogelijk is indien daarvoor een vergunning in het kader van de Waterwet is verleend. De bezwaren van [appellant sub 3] ten aanzien van de ontwateringssituatie ter plaatse van zijn gronden als gevolg van het dempen van waterlopen kunnen in de procedure voor de verlening van deze vergunning aan de orde worden gesteld. In de voorliggende procedure staan deze bezwaren niet ter beoordeling. Nog daargelaten de juistheid van de stelling van [appellant sub 3] dat in de toelichting bij het bestemmingsplan geen beschrijving is opgenomen van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het bestemmingsplan voor de waterhuishouding, wordt voorts overwogen dat het bestemmingsplan evenmin ter beoordeling staat.
Extensief agrarisch medegebruik
2.8. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat het college ten onrechte de bestemming "Natuur - 2 (N2)" heeft toegekend aan hun gronden in het uit te werken gebied, voor zover agrarisch medegebruik hier alleen op extensieve wijze mag plaatsvinden. Daartoe voeren [appellant sub 1] en [appellante sub 2] aan dat zij de activiteiten ten behoeve van hun tuinbouwbedrijf mogelijk in de toekomst willen voortzetten op gronden in de nabijheid van de Kromstraat. [appellant sub 5] voert aan dat niet duidelijk is of het bestaande gebruik van zijn perceel ten behoeve van akkerbouw- en veeteelt is toestaan in deze bestemming. Voorts stellen [appellant sub 4] en anderen dat op hun gronden diverse gewassen worden geteeld en betogen zij dat de teelt van maïs ten onrechte niet wordt toegestaan.
2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het gebruik van gronden door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ten behoeve van het tuinbouwbedrijf niet onder de begripsomschrijving van extensief agrarisch medegebruik valt, nu de bedrijfsvoering niet in hoofdzaak is gericht op de instandhouding of vergroting van de natuurwaarden en landschappelijke waarden. Volgens het college is het perceel van [appellant sub 5] niet in gebruik voor agrarische activiteiten en zijn beweiding en akkerbouw toegestaan, voor zover deze activiteiten ondergeschikt zijn aan de natuurbestemming. Ten aanzien van het bestaande agrarische gebruik door [appellant sub 4] en anderen van hun gronden stelt het college dat dit onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan is gebracht.
2.8.2. Aan gronden van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 4] en anderen is in het uitwerkingsplan de bestemming "Natuur - 2 (N2)" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder e, van de regels van het uitwerkingsplan, voor zover hier van belang, zijn de voor "Natuur - 2 (N2)" aangewezen gronden bestemd voor extensief agrarisch medegebruik.
Ingevolge artikel 1, onder 1.51, wordt in de regels van het uitwerkingsplan onder extensief agrarisch medegebruik verstaan een vorm van grondgebonden landbouw, zoals beweiding in lage veebezetting en de verbouw van graanproducten met uitzondering van maïs, in hoofdzaak gericht op de instandhouding en/of vergroting van de natuurwaarden en landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
Aan voornoemde gronden van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 4] en anderen is in het bestemmingsplan de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" toegekend.
Ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder e, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor "Natuur - uit te werken (N-U)" aangewezen gronden bestemd voor extensief agrarisch medegebruik.
Ingevolge artikel 1, onder 134, wordt in de voorschriften van het bestemmingsplan onder extensief agrarisch medegebruik verstaan een vorm van grondgebonden landbouw, zoals beweiding in lage veebezetting en de verbouw van akkerbouwproducten, in hoofdzaak gericht op de instandhouding en/of vergroting van de natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
2.8.3. Zoals overwogen onder 2.6.3 betekent het in rechte onaantastbaar worden van het bestemmingsplan dat de aanvaardbaarheid van de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd. In dit geval betekent dit dat het agrarische medegebruik van gronden alleen op extensieve wijze mag plaatsvinden en dat dit als een gegeven moet worden beschouwd. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 4] en anderen dat hun gronden op grond van het uitwerkingsplan ten onrechte alleen voor extensief agrarisch medegebruik zijn bestemd.
2.8.4. Wat betreft de teelt van maïs wordt overwogen dat aan de gronden van [appellant sub 4] en anderen in het bestemmingsplan de aanduiding "waterbergingsgebied indicatief" is toegekend. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar voornoemde uitspraak van 25 maart 2009 kan het extensief agrarisch gebruik binnen het gebied met deze aanduiding nader worden geregeld in het kader van het uitwerkingsplan. Hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid de teelt van maïs in het uitwerkingsplan heeft kunnen uitsluiten van extensief agrarisch medegebruik. Het college heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat de teelt van maïs in de weg staat aan het streven naar herstel van het oude cultuurlandschap in het uit te werken gebied. Overigens is niet aannemelijk gemaakt dat op de gronden van [appellant sub 4] en anderen teelt van maïs plaatsvindt. Het betoog van [appellant sub 4] en anderen faalt.
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] voor het overige
2.9. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat het college ten onrechte de aanduiding "langzaam verkeersroute" heeft toegekend aan gronden ter plaatse van hun percelen in het uit te werken gebied waardoor de aanleg van een fietspad en wandelpaden mogelijk wordt gemaakt. Voorts voeren zij aan dat in het uitwerkingsplan aan het bestaande deel van de Kromstraat ter hoogte van de aansluiting op de Luikerweg/Zuidelijke randweg ten onrechte een natuurbestemming is toegekend, nu de Kromstraat niet was opgenomen in het bestemmingsplan.
Verder voeren [appellant sub 1] en [appellante sub 2] aan dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet voldoende is gemotiveerd.
2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat in het bestemmingsplan aan het bestaande deel van de Kromstraat ter hoogte van de aansluiting op de Luikerweg/Zuidelijke randweg reeds de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" is toegekend. Ten aanzien van de financiële uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan stelt het college dat deze voldoende is gewaarborgd.
2.9.2. Op de verbeelding bij het uitwerkingsplan is aan gronden van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] binnen de bestemming "Natuur - 2 (N2)" de aanduiding "langzaam verkeersroute" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder k, van de regels van het uitwerkingsplan zijn de gronden die aangewezen zijn voor "Natuur - 2 (N2)" bestemd voor de inpassing en aanleg van een langzaam verkeersroute (fiets- en voetpaden) uitsluitend ter plaatse (binnen 15 m ter weerszijden) van de aanduiding "langzaam verkeersroute".
Op de plankaart bij het bestemmingsplan is aan voornoemde gronden de aanduiding "langzaam verkeersroute" toegekend.
Ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder i, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor "Natuur - uit te werken (N-U)" aangewezen gronden bestemd voor de inpassing en aanleg van een langzaam verkeersroute ter plaatse of binnen een strook van 25 meter van de op de kaart aangegeven indicatieve aanduiding "langzaam verkeersroute".
2.9.3. Zoals overwogen onder 2.6.3 betekent het in rechte onaantastbaar worden van het bestemmingsplan dat de aanvaardbaarheid van de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd. In dit geval betekent dit dat de inrichting van het uit te werken gebied voor een langzaam verkeersroute als een gegeven moet worden beschouwd. Gelet hierop kan het betoog van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet slagen.
2.9.4. De Afdeling overweegt dat in het bestemmingsplan aan het door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bedoelde deel van de Kromstraat ter hoogte van de aansluiting op de Luikerweg/Zuidelijke randweg de bestemming "Natuur - Uit te werken" was toegekend. Anders dan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] stellen, wordt in het uitwerkingsplan derhalve niet voor het eerst voorzien in een natuurbestemming. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.9.5. De Afdeling is van oordeel dat is gekozen voor een zodanige invulling van de uitwerkingsplicht dat niet aannemelijk is dat het uitwerkingsplan daarmee niet financieel uitvoerbaar is. Daarbij neemt zij in aanmerking dat volgens de toelichting de investeringen voor een deel van de werkzaamheden in het uit te werken gebied voor rekening en risico van het waterschap en de provincie Noord-Brabant zullen worden uitgevoerd. Deze investeringen zijn budgetneutraal opgenomen in de exploitatieopzet bij het uitwerkingsplan. De investeringen voor het overige deel van de werkzaamheden worden voor rekening en risico van de gemeente Valkenswaard uitgevoerd. Deze investeringen zijn volledig gedekt door de geraamde opbrengsten uit gronduitgifte van de bestemming "Wonen (W)" in het plangebied en een provinciale subsidie voor het aanleggen van een fietspad. Daarmee is de financiële uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan gewaarborgd, aldus de toelichting. Voorts is daarbij van belang dat uit de als bijlage 9 bij het plan opgenomen exploitatieopzet kan worden afgeleid dat een batig saldo gerealiseerd zal worden. Verder heeft het college ter zitting opgemerkt dat eventuele tegenvallende opbrengsten uit gronduitgifte voor rekening en risico komen van de gemeente Valkenswaard.
2.10. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitwerkingsplan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn ongegrond.
2.11. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het beroep van [appellant sub 5] voor het overige
2.12. [appellant sub 5] betoogt dat het college ten onrechte de bestemming "Natuur - 2 (N2)" heeft toegekend aan zijn perceel aan Het Broek. Daartoe voert hij aan dat niet is voorzien in de mogelijkheid verhardingen aan te brengen ten behoeve van de ontsluiting van een te bouwen woning en veldschuur. Ook voert [appellant sub 5] aan dat de bestemmingsomschrijving van "Natuur - 2 (N2)" in artikel 4, lid 4.1, van de regels van het uitwerkingsplan rechtsonzeker is. Volgens hem zijn de in dit artikellid genoemde bestemmingen te algemeen en bovendien tegenstrijdig.
Voorts stelt [appellant sub 5] dat de afstand vanaf de in het uitwerkingsplan voorziene landgoedwoningen tot zijn perceel te kort is. Hij vreest dat zijn bedrijfsvoering wordt gehinderd.
2.12.1. Het college stelt zich ten aanzien van de regeling in het uitwerkingsplan voor het perceel van [appellant sub 5] te hebben geconformeerd aan de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2009. Voorts stelt het college dat een aanlegvergunning (thans: omgevingsvergunning) kan worden aangevraagd voor het aanleggen van verhardingen voor de ontsluiting van de te bouwen woning en veldschuur. Ten aanzien van de voorziene landgoedwoningen in de nabijheid van het perceel van [appellant sub 5] stelt het college dat de hinder voor deze woningen beperkt zal zijn. Het college wijst in dit verband ook op het feit dat aan de richtlijnafstand van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2007 (hierna: VNG-brochure) wordt voldaan.
2.12.2. In het bestemmingsplan is aan het perceel van [appellant sub 5] de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" toegekend.
Ingevolge artikel 16, lid 16.5, aanhef en onder o, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, werkt het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" uit in een bestemming "Natuur" met inachtneming van de bepaling dat in elk geval een aanlegvergunning zal zijn verplicht voor het aanleggen, verharden of halfverharden van wegen of paden.
2.12.3. De Afdeling overweegt dat de uit de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" voortvloeiende gevolgen geacht moeten worden bij het bestemmingsplan reeds te zijn afgewogen. Met het uitwerkingsplan wordt voor het perceel van [appellant sub 5] voldaan aan de verplichting tot het uitwerken van het bestemmingsplan. In deze procedure kan alleen de invulling van de uitwerkingsplicht aan de orde komen. Gelet op het bepaalde in artikel 16, lid 16.5, aanhef en onder o, van de voorschriften van het bestemmingsplan heeft het college geen ruimte om bij recht verhardingen mogelijk te maken binnen de bestemming "Natuur - 2 (N2)". Het betoog faalt.
2.12.4. Over het betoog van [appellant sub 5] dat artikel 4, lid 4.1, van de regels van het uitwerkingsplan rechtsonzeker is, wordt overwogen dat in het uitwerkingsplan de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" nader is uitgewerkt in natuur- en dubbelbestemmingen met de daarbij behorende regels. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de gronden die aangewezen zijn voor "Natuur - 2 (N2)" onder meer bestemd voor natuurbehoud, herstel en ontwikkeling van een natuurgebied met voorkomende waarden. Voorts kunnen biotopen, landschappelijk en ecologisch waardevolle elementen hier worden ontwikkeld en in stand gehouden. Verder zijn agrarische vormen van natuurbeheer of extensief agrarisch medegebruik toegestaan. Overige groenvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, fiets- en voetpaden en extensief dagrecreatief medegebruik zijn eveneens mogelijk en verder kan een landgoed worden ontwikkeld en in stand gehouden. Voorts volgt uit dit artikellid, in samenhang bezien met artikel 16, lid 16.1, onder k, van de voorschriften van het bestemmingsplan dat wonen alleen is toegestaan voor zover het betreft bestaande woningen of in het kader van de ontwikkeling van een landgoed. Gelet hierop leidt hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd niet tot het oordeel dat artikel 4, lid 4.1, van de regels van het uitwerkingsplan rechtsonzeker is.
2.12.5. De VNG-brochure, editie 2007, heeft een globaal en indicatief karakter. In de brochure worden afstanden genoemd die bij bepaalde functies tot woningen die in een rustig woongebied of rustig buitengebied liggen aanbevolen worden. Ter voorkoming van hinder wordt een richtafstand van 30 m aanbevolen tussen een rustige woonwijk of een rustig buitengebied, en een bedrijfsgebouw bij een akkerbouwbedrijf. Vast staat dat de afstand tussen de gronden waarop de veldschuur voor akkerbouw is voorzien en het bouwvlak voor de meest nabijgelegen nieuwe landgoedwoning ongeveer 35 m bedraagt. Volgens het college is de omvang van de voorziene veldschuur en de hinder als gevolg van het gebruik van deze schuur beperkt. [appellant sub 5] heeft geen argumenten aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat dit standpunt onjuist is. Gelet hierop leidt hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd niet tot het oordeel dat de keuze van het college voor de locatie van de nieuwe landgoedwoningen onredelijk is. Het betoog faalt.
2.13. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitwerkingsplan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.
2.14. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 5] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het beroep van [appellant sub 4] en anderen voor het overige
2.15. [appellant sub 4] en anderen betogen dat de nieuwe aansluiting van de Kromstraat op de rotonde Luikerweg/Zuidelijke randweg niet in het uitwerkingsplan is opgenomen en dat daarom het bestaande deel van de Kromstraat ter hoogte van deze rotonde ook buiten het uitwerkingsplan gelaten had moeten worden.
2.15.1. De Afdeling ziet ten aanzien van deze beroepsgrond geen aanleiding anders te oordelen dan de voorzitter heeft gedaan in zijn uitspraak van 27 juni 2011, in zaak nr.
201103390/2/R3, waarbij is ingegaan op deze beroepsgrond en waarbij het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen.
2.16. In hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitwerkingsplan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4] en anderen is ongegrond.
2.17. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 4] en anderen bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De beroepen van de Stichting en van [appellant sub 7 A] voor het overige
2.18. De Stichting en [appellant sub 7 A] betogen dat het uitwerkingsplan ten onrechte is vastgesteld, omdat het reconstructieplan "Boven-Dommel" nog niet in rechte onaantastbaar was.
Daarnaast betogen zij dat het college ten onrechte de aanduiding "wonen" heeft toegekend aan gronden in het uit te werken gebied. Daartoe voeren zij aan dat de voorziene woningen in overstromingsgebied liggen. Ook betogen de Stichting en [appellant sub 7 A] dat het perceel, kadastraal bekend sectie E, nr. 925, in het uitwerkingsplan ten onrechte is bestemd voor natuurdoeleinden. Zij wensen hun perceel niet beschikbaar te stellen voor natuurcompensatie.
Voorts betogen zij dat het uitwerkingsplan ten onrechte voorziet in de aanduiding "waterkering" voor gronden in de nabijheid van het perceel, kadastraal bekend sectie E, nr. 925. Zij vrezen dat de bouw van dijken tot problemen met kwelwater zal leiden.
Tot slot voeren zij aan dat in het uitwerkingplan ten onrechte geen oplossingen zijn voorzien voor de verkeersproblemen vanwege de N69.
2.18.1. Over het betoog van de Stichting en [appellant sub 7 A] dat het college het uitwerkingsplan nog niet had mogen vaststellen, nu het reconstructieplan "Boven-Dommel" nog niet in rechte onaantastbaar is, overweegt de Afdeling dat zij geen aanleiding ziet anders te oordelen dan de voorzitter heeft gedaan in zijn voormelde uitspraak van 27 juni 2011, waarbij is ingegaan op deze beroepsgrond en waarbij het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen. Het betoog faalt.
2.18.2. In het bestemmingsplan is aan gronden in het uit te werken gebied de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" toegekend. Zoals overwogen onder 2.6.3 betekent het in rechte onaantastbaar worden van het bestemmingsplan dat de aanvaardbaarheid van de bestemming "Natuur - uit te werken (N-U)" in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd. In dit geval betekent dit dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bestemming voor wonen in verband met de ontwikkeling van een landgoed als een gegeven moet worden beschouwd. Daartoe wordt overwogen dat ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder k, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, de op de plankaart voor "Natuur - uit te werken (N-U)" aangewezen gronden bestemd zijn voor wonen, voor zover het betreft de ontwikkeling van een landgoed. Voorts dient de bestemming van het perceel, kadastraal bekend sectie E, nr. 925, ten behoeve van natuurdoeleinden als een gegeven te worden beschouwd, nu ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder a, deze gronden aangewezen zijn voor natuurbehoud, herstel en verdere ontwikkeling van natuurgebied met natuurwaarden, landschappelijke, ecologische, cultuurhistorische en waterhuishoudkundige waarden. Ook de bouw van dijken dient als een gegeven te worden beschouwd, nu ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder h, voornoemde gronden ook aangewezen zijn voor waterhuishoudkundige voorzieningen. De Afdeling overweegt verder dat in artikel 16, lid 16.1, van de voorschriften van het bestemmingplan voor het uit te werken gebied geen bestemming is opgenomen die voorziet in de oplossing van verkeersproblemen vanwege de N69. Gelet hierop faalt het betoog van de Stichting en van [appellant sub 7 A].
2.19. In hetgeen de Stichting en [appellant sub 7 A] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitwerkingsplan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van de Stichting en van [appellant sub 7 A] zijn ongegrond.
2.20. Ten aanzien van de beroepen van de Stichting en van [appellant sub 7 A] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
2.21. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat de beroepsgronden falen, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet aan vernietiging van het besluit in de weg zou hebben gestaan.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 7 A], [appellant sub 7 B] en [appellant sub 7 C], voor zover ingesteld door [appellant sub 7 C], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 7 A] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5] en de stichting Stichting Belangenplatform de Malpie e.o. geheel ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012