201112661/1/R1 en 201112661/2/R1.
Datum uitspraak: 4 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te Schinveld, gemeente Onderbanken,
de raad van de gemeente Onderbanken,
verweerder.
Bij besluit van 2 maart 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken de aanvraag van [appellant] om het bestemmingsplan "Woonkernen" (hierna: het plan) te herzien afgewezen.
Bij besluit van 29 september 2011, verzonden op 21 oktober 2011, heeft de raad het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft[appellant] bij brief, bij de rechtbank Maastricht ingekomen op 30 november 2011, beroep ingesteld. De rechtbank Maastricht heeft het beroepschrift doorgezonden naar de Raad van State, waar het is ingekomen op 7 december 2011.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2012, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 april 2012, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door drs. W.H.J.M. Smeets en mr. I. Vromen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellant] betoogt dat de raad het plan voor het Burgemeester Adamssportpark aan de hand van een integrale afweging had moeten herzien. Volgens hem nopen recente ontwikkelingen, waarmee destijds bij de vaststelling van het plan geen rekening is gehouden, tot de door hem gewenste herziening. [appellant] wijst er in dit verband op dat het plan mogelijk maakt dat uitvoering wordt gegeven aan een herinrichtingsplan van het sportpark, waarbij een tweede voetbalveld wordt aangelegd nabij zijn woning in verband met een verplaatsing van een bestaand voetbalveld ten behoeve van natuurcompensatie. Hierdoor zal de door hem reeds ondervonden geluidsoverlast ernstig toenemen. Voorts wijst [appellant] erop dat jaarlijks in strijd met het plan verscheidene evenementen in het Burgemeester Adamssportpark worden gehouden en dat een herziening in voorbereiding is om deze evenementen planologisch toe te staan. Ook wijst hij op een nieuw rapport van de GGD met betrekking tot AWACS-vliegtuigen, waaruit kan worden afgeleid dat ernstige geluidsoverlast tot aanzienlijke gezondheidsrisico's leidt. Verder is de mogelijke aanleg van de Buitenring Parkstad Limburg (hierna: BPL) volgens [appellant] een nieuwe ontwikkeling met aanzienlijke gevolgen voor zijn leefomgeving. Ook had de raad volgens hem het plan moeten herzien, omdat de geldigheidsduur van tien jaar voor het plan is verlopen. [appellant] voert voorts aan dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 10 en 21 van de Grondwet en artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Tot slot voert [appellant] aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen dwangsommen zijn verschuldigd voor het overschrijden van de termijn bij het nemen van een beslissing op zijn bezwaar.
2.2.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om het voor het Burgemeester Adamssportpark geldende bestemmingsplan "Woonkernen" te herzien in die zin dat het niet langer mogelijk zal zijn om de aanleg te realiseren van een nieuw speelveld, zoals is voorzien in het renovatie- en herinrichtingsplan voor dit sportpark. In het bestreden besluit heeft de raad erop gewezen dat in een andere procedure, die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2007 in zaaknrs.
200702423/1, 200702425/1, 200702428/1 en 200702430/1, een onderzoek is uitgevoerd naar de gecumuleerde geluidbelasting van verschillende geluidsbronnen, waaronder die van de AWACS-vliegtuigen, in de omgeving van de woning van [appellant]. Door dat onderzoek is volgens de raad een adequaat beeld verkregen van de ernst van de door [appellant] te ondervinden overlast van de rond zijn woning aanwezige geluidbronnen, zowel zonder als in combinatie met een evenement. De gevolgen van intensivering van het gebruik van het sportpark door verplaatsing van het tweede speelveld zijn volgens de raad reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan afgewogen. Volgens de raad wordt met de verplaatsing van het tweede speelveld binnen het sportpark geen nieuwe geluidbron aan de omgeving toegevoegd. In dit verband heeft de raad er verder op gewezen dat het sportcomplex een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer is en valt binnen de werkingssfeer van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer valt, waarin geluidnormen zijn opgenomen, waaraan de inrichting moet voldoen en op grond waarvan nadere eisen kunnen worden opgelegd om geluidsoverlast vanwege de inrichting tot een minimum te beperken, indien dit noodzakelijk wordt geacht. Voorts is van belang dat door de renovatie en aanleg van een tweede voetbalveld, het huidige speelveld kan worden ingebracht in de ontwikkeling van naastgelegen natuur, aldus de raad. Voorts zijn volgens de raad op korte termijn een herziening om evenementen in het Burgemeester Adamssportpark planologisch toe te staan en op langere termijn een integrale herziening van het plan in voorbereiding.
2.2.2. Aan de gronden waarop het Burgemeester Adamssportpark is gesitueerd, is de bestemming "dagrecreatiedoeleinden" toegekend.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als "dagrecreatiedoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor sportbeoefening met daartoe dienende sport- en speelvelden, verhardingen en parkeergelegenheid en groenvoorzieningen.
Op een afstand van ongeveer 50 m van de woning van [appellant] is een bestaand voetbalveld in het Burgemeester Adamssportpark gelegen. Ten noorden van het bestaande voetbalveld nabij de woning van [appellant] liggen thans een zand trainingsveld en een parkeerplaats. Bij beslissing van 20 juni 2011 heeft de raad ingestemd met het voorstel van het college van burgemeester en wethouders om het zand trainingsveld en de parkeerplaats te vervangen door een kunstgras voetbalveld.
In het Burgemeester Adamssportpark worden verscheidene evenementen gehouden. Deze evenementen worden mogelijk gemaakt met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse afwijking.
2.2.3. De voorzitter overweegt dat de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het besluit omtrent het vaststellen van een bestemmingsplan. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om thans het plan voor het Burgemeester Adamssportpark te herzien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op de gronden waarop reeds een zand trainingsveld en een parkeerplaats aanwezig zijn, en waarop het tweede voetbalveld komt te liggen, ingevolge het plan voetbalvelden zijn toegestaan. Er is derhalve reeds bij de vaststelling van het plan rekening mee gehouden en planologisch aanvaardbaar geacht dat een voetbalveld op deze locatie mogelijk is. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem genoemde nieuwe ontwikkelingen de raad ertoe hadden behoren te brengen een andere afweging te maken van de bij het bestemmingsplan "Woonkernen" betrokken belangen en een voetbalveld op deze locatie uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet langer aanvaardbaar te achten. Het betoog van [appellant] dat de beoogde natuurontwikkeling in de nabijheid van zijn woning had kunnen worden gerealiseerd slaagt evenmin. De voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de raad dat dit niet wenselijk is, omdat in dat geval de natuur in het gebied te veel zou worden versnipperd, onredelijk is. Verder is, anders dan [appellant] veronderstelt, de termijn voor het vaststellen van een nieuw plan nog niet verlopen. Uit artikel 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening moet immers worden afgeleid dat ten aanzien van bestemmingsplannen op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, die in rechte onaantastbaar zijn geworden voor 1 juli 2003, zoals het plan, een termijn van vijf jaar na inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) op 1 juli 2008 bestaat om een nieuw plan op te stellen. Een integrale herziening van het plan wordt voorbereid ter voldoening aan deze bepaling. Voor zover [appellant] betoogt dat door een herziening ten onrechte evenementen in het Burgemeester Adamssportpark planologisch mogelijk zullen worden gemaakt, wordt overwogen dat [appellant] tegen de op dit punt in voorbereiding zijnde herziening van het plan te zijner tijd rechtsmiddelen kan aanwenden. Het aangevoerde geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad te kort is geschoten in een op hem rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten op respect voor zijn privé-leven en zijn woning. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Gelet hierop ziet de voorzitter evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het in artikel 10 van de Grondwet neergelegde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2002 in zaak nr.
200201931/1wordt voorts overwogen dat bepalingen inzake sociale grondrechten zoals artikel 21 van de Grondwet zich in beginsel niet lenen voor rechtstreekse toetsing door de rechter. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe moeten leiden dat het bestreden besluit - in aanvulling op de toetsing aan de toepasselijke wetgeving, waaronder de Wro - desondanks in aanmerking komt voor rechtstreekse toetsing aan artikel 21 van de Grondwet.
2.2.4. Wat betreft het betoog van [appellant] dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen dwangsommen zijn verschuldigd voor het overschrijden van de termijn voor het nemen van een beslissing op zijn bezwaar, wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2010 in zaak nr.
201001808/1/R3overwogen dat het nemen van een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan, ook in het geval daaraan een aanvraag ten grondslag ligt, niet het nemen van een beschikking op aanvraag als bedoeld in artikel 4:17 gelezen in samenhang met artikel 1:3, tweede lid, van de Awb is. Aangezien een besluit op bezwaar deelt in het karakter van het besluit waarop het betrekking heeft, geldt dit evenzo voor een besluit op bezwaar omtrent vaststelling van een bestemmingsplan. Dit betekent dat geen dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb kan worden verbeurd.
2.3. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is vastgesteld in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2012