201110891/1/A1.
Datum uitspraak: 6 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zandvoort,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 30 augustus 2011 in zaken nrs. 11/4063 en 11/4067 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort.
Bij besluit van 23 maart 2011 heeft het college aan [vergunninghouders] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op twee naast elkaar gelegen woningen op de percelen [locatie 1 en 2] te Zandvoort (hierna: de woningen).
Bij besluit van 20 juni 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 23 maart 2011 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 30 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 31 oktober 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.A.C. Bruin, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door T. van der Kleij, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [vergunninghouders], bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, gehoord.
2.1. [appellant] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college ten onrechte de verleende omgevingsvergunning niet heeft voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds in beroep kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.2. De twee woningen maken deel uit van een blok van vier woningen. Zij zijn op de begane grond van de andere twee woningen gescheiden door een poort. De aan te brengen dakopbouw in de vorm van een schilddak heeft twee trapeziumvormige en twee driehoekige dakvlakken. De nokhoogte van de woningen zal na realisering van de dakopbouw 11 m zijn.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan geldt ter plaatse de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1B)".
Ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen de goothoogte en (fictieve) nokhoogte van hoofdgebouwen niet meer bedragen dan 6 m respectievelijk 10 m.
Ingevolge onder e, moeten de dakhellingen tussen de 35o en 50o bedragen indien het hoofdgebouw van een kap wordt voorzien.
Ingevolge onder f, geldt in afwijking van het bepaalde onder sub d een maximale bouwhoogte van 6 m indien het hoofdgebouw wordt voorzien van een plat dak.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen in dit plan voor het overschrijden van de bepalingen inzake bouwhoogte, goothoogte, nokhoogte, dakhelling, bedrijfsvloeroppervlakte en oppervlakte van gebouwen, met maximaal 10%.
2.4. Gelet op de in artikel 4 van de planvoorschriften opgenomen bebouwingsvoorschriften, maakt het bestemmingsplan de bouw van een kap op de woningen mogelijk. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1o, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften een omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan, omdat de ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane nokhoogte van 10 m wordt overschreden.
2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was om met gebruikmaking van de in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften opgenomen afwijkingsbevoegdheid een omgevingsvergunning te verlenen voor dit bouwplan. Hiertoe voert zij aan dat een van de dakhellingen de maximaal toegestane dakhelling van 50o met meer dan 10% overschrijdt.
2.5.1. [appellant] heeft dit voor het eerst in hoger beroep betoogd. De Afdeling begrijpt deze grond aldus dat deze een uitwerking is van hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd over de nokhoogte van het bouwplan, zodat geen aanleiding bestaat deze buiten beschouwing te laten.
2.5.2. Het bestemmingsplan regelt niet hoe de hellingshoek als bedoeld in artikel 4, derde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften dient te worden gemeten. Een redelijke uitleg van die bepaling brengt met zich dat de dakhelling vanuit de dakgoot wordt gemeten, en dat van de hoek moet worden uitgegaan die bepalend is voor de nokhoogte van het hoofdgebouw, zoals het college heeft gedaan. In dit geval is dat de dakhelling van de elkaar snijdende trapeziumvormige dakvlakken. Nu die dakhelling 39o bedraagt, is de voorzieningenrechter er terecht van uitgegaan dat geen strijd bestaat met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, en het college bevoegd was met gebruikmaking van deze bepaling omgevingsvergunning te verlenen.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid geen medewerking aan het bouwplan kon verlenen. Samengevat weergegeven voert zij hiertoe aan dat het heeft toegezegd dat een dakopbouw slechts is toegestaan wanneer op alle vier de woningen een zelfde opbouw wordt gerealiseerd, aangezien de vier woningen een architectonische eenheid vormen. Voorts voert zij aan dat haar recht op privacy aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat.
2.6.1. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door of namens het college een aan het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan waaraan zij de rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat het geen medewerking aan het bouwplan zou verlenen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de reactie van het college op een in 2009 gedaan principeverzoek voor een dakopbouw inhoudende dat slechts medewerking zou worden verleend indien voor alle vier de woningen eenzelfde bouwaanvraag zou worden ingediend, niet zo'n toezegging is. Dat bouwplan zag immers op een dakopbouw met rechte wanden. Het stedenbouwkundige advies van 8 februari 2011, waarnaar [appellant] heeft verwezen, kan evenmin als zo'n toezegging worden aangemerkt, reeds omdat in dit advies een positief oordeel wordt gegeven over het bouwplan.
[appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat realisering van het bouwplan een zodanige inbreuk op haar privacy tot gevolg zal hebben dat het college daarom de omgevingsvergunning had behoren te weigeren. Van Bennekom heeft ter zitting bevestigd dat het raam dat in de dakopbouw wordt geplaatst en van waaruit zicht zou kunnen bestaan op de tuin van [appellant], een badkamerraam is waardoorheen hij zelf ook niet wil worden gezien. Tevens wordt overwogen dat ook thans vanuit de eerste verdieping van de woningen zicht bestaat op de tuin van [appellant].
Ten slotte wordt in aanmerking genomen dat de afwijking van het bestemmingsplan uitsluitend de nokhoogte betreft en benutting van de in het bestemmingsplan voorziene bebouwingsmogelijkheden op de percelen ook tot een aantasting van de architectonische eenheid zou leiden, nu het bestemmingsplan een kap op de woningen toelaat.
Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het college in redelijkheid met gebruikmaking van de in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften opgenomen afwijkingsbevoegdheid, een omgevingsvergunning kon verlenen.
Het betoog van [appellant] ter zitting dat zij twijfels heeft over de rol die de welstandscommissie in het kader van de besluitvorming heeft gespeeld, is - wat daar overigens van zij - door haar niet onderbouwd en kan reeds daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012