201105484/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heemstede,
tegen de beslissing van 22 april 2011 met nr. 179649 van de rechtbank Haarlem op een verzoek als bedoeld in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Op 22 april 2011 heeft de rechtbank beslist op het door [appellant] ingediende verzoek om wraking van mr. J.F. Miedema (hierna: de rechter) bij de behandeling van de zaak nr. 11/267. Deze beslissing is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2011, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2012, waar [appellant] is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8:15 van de Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Ingevolge artikel 8:18, vijfde lid, staat geen rechtsmiddel open tegen de beslissing op het verzoek om wraking.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en onpartijdige behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 13, heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
2.2. [appellant] betoogt in hoger beroep dat geen eerlijk proces heeft plaatsgevonden, nu hem elke mogelijkheid is ontnomen om zijn wrakingsgronden effectief in rechte aan te voeren.
2.3. Gelet op het bepaalde in artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb is de Afdeling in beginsel onbevoegd om kennis te nemen van een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank op het verzoek om wraking. Dit lijdt slechts uitzondering, indien zich een zodanig ernstige schending van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen heeft voorgedaan, dat van een eerlijk proces geen sprake is.
2.4. Bij uitspraak van 23 augustus 2011, in zaak nr. 201105484/2/H3 (aangehecht), heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling zich kennelijk onbevoegd verklaard om van het hoger beroep van [appellant] kennis te nemen.
2.5. In de uitspraak van 7 december 2011, in zaak nr. 201105484/3/H3 (aangehecht) in verzet tegen de uitspraak van 23 augustus 2011 is onder meer het volgende overwogen:
"De Afdeling overweegt verder dat artikel 8:15 van de Awb in de mogelijkheid voorziet om op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen te wraken op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Vaststaat dat [appellant] het verzoek om wraking eerst na de uitspraak op zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft gedaan, zodat op zichzelf niet met vrucht kan worden gesteld dat de rechtbank dit verzoek inhoudelijk had moeten behandelen. Er kan evenwel niet aan worden voorbijgegaan dat [appellant] het verzoek niet heeft kunnen indienen alvorens de uitspraak werd gedaan, aangezien de uitspraak buiten zitting is gedaan en hij er niet van op de hoogte was welke rechter de zaak zou behandelen. De Afdeling sluit bij nader inzien niet uit dat de rechtbank hierin aanleiding had moeten vinden om het verzoek om wraking hetzij in behandeling te nemen als verzet, hetzij door te sturen naar de Afdeling ter behandeling als hoger beroep. Weliswaar stelt de Awb tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter als hier bedoeld noch verzet noch hoger beroep open, maar dit laat onverlet dat de rechtbank dan wel de Afdeling zich kan buigen over de vraag of er aanleiding bestaat het desbetreffende verbod te doorbreken. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 20 april 2011 in zaak nr. 201006638/2/V1 (aangehecht). De beantwoording van de vraag of de rechtbank het verzoek om wraking had moeten aanmerken als verzet dan wel dit had moeten doorsturen als hoger beroep en of de rechtbank artikel 13 in verbinding met artikel 6 van het EVRM heeft geschonden door dit niet te doen, vergt nader onderzoek."
2.6. De Afdeling is van oordeel dat in dit geval de artikelen 6 en 13 van het EVRM niet zijn geschonden omdat voor [appellant] effectieve rechtsmiddelen openstonden om te bewerkstelligen dat zijn zaak inhoudelijk zou worden behandeld door een andere rechter dan de rechter tegen wie het wrakingsverzoek is gericht. Deze rechter heeft uitspraak gedaan op een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Het gaat hier dus niet om een uitspraak in de hoofdzaak. Voor de behandeling van die zaak kan [appellant] een andere rechter vragen dan de rechter die de uitspraak in de voorlopige voorziening heeft gedaan. Verder staat het [appellant] vrij in geval van spoedeisendheid om wederom een voorlopige voorziening te vragen en daarbij te vragen om behandeling door een andere voorzieningenrechter. Aantekening verdient nog dat [appellant] de rechtbank vooraf had kunnen verzoeken de voorlopige voorziening te laten behandelen door een andere voorzieningenrechter hetgeen gelet op de door hem geschetste geschiedenis op zijn weg had gelegen. In dat geval zou het verzoek om wraking niet zijn ingegeven door de inhoud van de gedane uitspraak, zoals thans kennelijk het geval is.
2.7. Nu de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien het verzoek om wraking van [appellant] in behandeling te nemen als verzet dan wel door te zenden naar de Afdeling als hoger beroep en in hetgeen [appellant] betoogt geen grond is gelegen voor het oordeel dat zich een zodanige schending van de eisen van een goede procesorde of van fundamentele rechtsbeginselen heeft voorgedaan dat geen eerlijk proces heeft plaatsgevonden, is geen sprake van schending van de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Derhalve bestaat geen aanleiding voor kennisneming van het hoger beroep in weerwil van artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb.
2.8. De Afdeling is onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012