201200060/1/T1/R2.
Datum uitspraak: 6 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), wonend te Dieren, gemeente Rheden,
de raad van de gemeente Rheden,
verweerder.
Bij besluit van 29 november 2011, kenmerk 11.83B, heeft de raad het bestemmingsplan "Dieren-Noord, [locatie] te Dieren" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 30 januari 2012.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en de raad, vertegenwoordigd door drs. C.M. ter Braak-Oude Nijhuis en mr. R.P. Smeltink-Teunissen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], bijgestaan door mr. Tj.P. Grünbauer, advocaat te Ede, ter zitting als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: WRvS), voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. Het plan voorziet in de legalisatie van een kapconstructie op een bestaande aanbouw aan de woning op het perceel [locatie] te Dieren. Hiertoe is ten opzichte van het vorige bestemmingsplan "Dieren-Noord" (hierna: het vorige bestemmingsplan) het bouwvlak in het plan verplaatst en gedeeltelijk vergroot en is de maximale bouwhoogte ten behoeve van de kapconstructie verhoogd.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
2.3. [belanghebbende] betwist dat het beroep van [appellant] ontvankelijk is voor zover hij stelt dat het plan voorziet in kolossale kubussen. Volgens [belanghebbende] heeft dit betoog geen grondslag in de door [appellant] bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
2.3.1. [appellant] heeft in zijn zienswijze bezwaren aangevoerd tegen de omvang van de bovenbouw en de stedenbouwkundige inpasbaarheid daarvan in de omgeving. Zijn betoog dat het plan voorziet in zogenoemde kolossale kubussen nu geen goothoogte is vastgesteld, geldt naar het oordeel van de Afdeling ter onderbouwing van een reeds in de zienswijzenfase bestreden besluitonderdeel. Het beroep is derhalve in zoverre ontvankelijk.
Ten aanzien van het beroep inhoudelijk
2.4. [appellant] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plan. Hiertoe voert hij in de eerste plaats aan dat de raad slechts een bestemmingsplan had mogen vaststellen voor de dakopbouw indien de lichtere bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders van Rheden om planologisch te voorzien in de dakopbouw daartoe niet kon worden toegepast.
2.4.1. De Wet ruimtelijke ordening noch enig ander wettelijk voorschrift verzet zich ertegen dat indien het college van burgemeester en wethouders geen toepassing geeft aan zijn bevoegdheden, de raad een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan neemt. De gestelde geringe omvang van het plangebied, noch de aard van de in het plan voorziene wijziging kunnen in dit verband tot een ander oordeel leiden. Wel kunnen deze aspecten worden meegenomen in de algehele beoordeling van de raad van een goede ruimtelijke ordening. Niet is gebleken dat de raad dit niet heeft gedaan. Voor zover [appellant] betoogt dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, overweegt de Afdeling dat hij dit niet met feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt. De enkele omstandigheid dat het plan betrekking heeft op de bouwmogelijkheden op één perceel betekent immers op zichzelf niet dat het plan is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid of de rechtsgelijkheid. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] voert verder aan dat de in het plan opgenomen bepaling met betrekking tot het gebruik van de woning voor een aan-huis-verbonden-beroep of -bedrijf niet handhaafdbaar is, nu volgens hem het daadwerkelijke gebruik niet gemakkelijk kan worden gecontroleerd.
2.5.1. Ingevolge artikel 3.1, sub b, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden tevens bestemd voor een beroep aan huis of een bedrijfsactiviteit genoemd in de als bijlage bij deze regels opgenomen Lijst van bedrijfsactiviteiten aan huis.
Ingevolge artikel 3.4, sub a, aanhef en onder 1 tot en met 4, is het gebruik van ruimten binnen de woning danwel een (vrijstaand) bijgebouw ten behoeve van de uitoefening van een beroep aan huis of een bedrijfsactiviteit toegestaan mits de activiteit wordt uitgeoefend door in ieder geval de bewoner van de woning, de ruimte(n) waar de activiteiten plaatsvinden niet groter is dan 50 m², het gebruik geen nadelige gevolgen voor het woon- en leefmilieu heeft en het gebruik geen nadelige invloed op de normale afwikkeling van het verkeer heeft en geen nadelige toename van de parkeerbehoefte veroorzaakt, tenzij de initiatiefnemer voorziet in extra parkeerruimte op het eigen perceel.
2.5.2. Niet valt in te zien dat een dergelijk voorschrift niet handhaafbaar is. Ook aan-huis-verbonden-beroep of bedrijfsactiviteiten, die binnenshuis worden uitgeoefend, kunnen immers aan een controle worden onderworpen. Het college van burgemeester en wethouders kan derhalve constateren of wordt voldaan aan bovengenoemde eisen voor het uitoefenen van een beroep aan huis of bedrijfsmatige activiteit. Hierbij betrekt de Afdeling dat ook eisen worden gesteld inzake de uitwerking op de omgeving, te weten dat het gebruik geen nadelige gevolgen voor het woon- en leefmilieu mag veroorzaken. Dit zijn aspecten die juist buitenshuis kunnen worden geconstateerd. In dit licht bezien heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de planregel niet handhaafbaar is. Het betoog faalt.
2.6. [appellant] voert voorts aan dat de stedenbouwkundige onderbouwing van het plan niet aansluit op de regels van het plan. Hij stelt dat nu geen goothoogte is vastgesteld voor de bebouwing op het perceel, het plan de bouw van een kubusvormig gebouw van 6,5 meter mogelijk maakt. De raad heeft dit volgens hem niet onderkend en is in zijn afweging ten onrechte uitgegaan van de afmetingen en uitstraling van het bestaande gebouw. [appellant] vreest, gezien de mogelijk gemaakte omvang en hoogte van de bebouwing in de planregels, voor een aantasting van zijn privacy en verlies aan uitzicht en bezonning. [appellant] stelt daarnaast dat het plan niet past in de groene en open omgeving. Ook de motivering voor de afwijking in het plan ten opzichte van het vorige bestemmingsplan schiet volgens [appellant] te kort. Hierbij stelt hij dat het plan niet past in de oorspronkelijke stedenbouwkundige opzet van de straat. [appellant] stelt tot slot dat het plan leidt tot een waardevermindering van zijn woning.
2.6.1. De raad stelt dat het plan voorziet in een gebouw van 6,5 meter bestaande uit 1 bouwlaag en een bovenbouw. Een bovenbouw is volgens de raad een kap of een terugliggende laag. De raad wijst in dit verband op artikel 1.18 van de planregels. De raad stelt vervolgens dat het plan vanuit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is. De raad stelt dat het plan ten opzichte van het vorige bestemmingsplan slechts voorziet in een geringe toename van de bouwmogelijkheden. Hierbij stelt de raad dat de toename van bouwmogelijkheden wordt gecompenseerd door een afname van bouwmogelijkheden op andere punten. De raad stelt daarnaast dat de bovenbouw niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant].
2.6.2. Ingevolge artikel 1.13 van de planregels wordt onder een bouwlaag verstaan een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijk hoogte liggende vloeren is begrensd.
Ingevolge artikel 1.18, voor zover thans van belang, wordt onder een bovenbouw verstaan: een gedeelte van een hoofdgebouw dat moet passen binnen de contour die ontstaat door: een verticale verlenging van twee zijden van het op de plankaart aangegeven bouwvlak met 1,20 meter, gerekend vanaf de bovenkant van de onderliggende bouwlaag, gevolgd door een schuin vlak met een binnenhoek van 60 graden, en een verticale verlenging van de overige zijden.
Ingevolge artikel 3.2, sub d, zijn ter plaatse van het bouwvlak op de in lid 3.1 van dit artikel bedoelde gronden tevens toegestaan gebouwen met een bouwhoogte van maximaal 10 meter, tenzij door de aanduiding 'maximale bouwhoogte' een ander maximum is aangegeven. De gebouwen mogen bestaan uit: een onderbouw, maximaal 2 bouwlagen, tenzij door de aanduiding 'maximum aantal bouwlagen' een ander maximum is aangegeven en een bovenbouw.
Op de verbeelding is ter plaatse van de dakopbouw een maximale bouwhoogte van 6,5 meter aangegeven in maximaal 1 bouwlaag.
2.6.3. De Afdeling begrijpt bovenstaande planregels aldus dat binnen het bouwvlak onder meer een gebouw kan worden gerealiseerd van 6,5 meter hoog. Dit gebouw mag volgens artikel 3.2, sub d, van de planregels in samenhang bezien met de verbeelding, bestaan uit een onderbouw, 1 bouwlaag en een bovenbouw. Gelet hierop in relatie bezien tot de definities van bouwlaag en bovenbouw in respectievelijk de artikelen 1.13 en 1.18 van de planregels, sluiten de planregels evenwel niet uit dat een gebouw wordt gerealiseerd bestaande uit 1 bouwlaag met een hoogte van 6,5 meter, zonder dat sprake is van een kap of terugliggende laag. In de planregels is immers slechts bepaald dat het gebouw mag bestaan uit een bouwlaag en een bovenbouw, terwijl een bouwlaag niet in hoogte is beperkt in artikel 1.13 van de planregels. De planregels stemmen derhalve niet overeen met hetgeen de raad heeft beoogd. De raad heeft immers kennelijk beoogd slechts de kapconstructie op de bestaande aanbouw aan de woning te bestemmen. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat het bestemmen van de kapconstructie op de bestaande aanbouw aan de woning vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar is. Hiertoe is in de eerste plaats van belang dat niet aannemelijk is dat de aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] dusdanig is dat hieraan een overwegend belang had moeten worden toegekend. Hierbij heeft de raad van betekenis mogen achten dat de bouwmogelijkheden voor bijgebouwen uit het vorige bestemmingsplan in het onderhavige plan zijn beperkt. Zo is de maximaal te bebouwen oppervlakte afgenomen en is thans in het plan bepaald dat een afstand van 1 meter dient te worden aangehouden tot het perceel van [appellant]. Tevens ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de raad dat genoemde kapconstructie past binnen de stedenbouwkundige opzet van het gebied onjuist of anderszins onredelijk is. Daarbij heeft de raad in zijn oordeel mogen betrekken dat in het gebied verschillende verkavelingspatronen voorkomen. Tot slot bestaat geen grond voor de verwachting dat de gestelde waardevermindering van de woning van [appellant] dusdanig is dat de raad hieraan een groter belang had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Gelet op al het voorgaande is het plan niet vastgesteld in overeenstemming met de kennelijke bedoeling van de raad om slechts de kapconstructie op de bestaande aanbouw aan de woning te bestemmen. De Afdeling komt gelet hierop tot het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond.
2.7. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de WRvS op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.7.1. De raad dient, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.6.3. is overwogen, het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, te wijzigen door vaststelling van een passende planregeling, die niet meer mogelijk maakt dan de bestaande kapconstructie. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.
2.8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Rheden op om binnen veertien weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.6.3. is overwogen, het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, te wijzigen door vaststelling van een passende planregeling, die niet meer mogelijk maakt dan de bestaande kapconstructie. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.
- de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kuggeleijn-Jansen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012