201106985/1/T1/A2.
Datum uitspraak: 6 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Lichtenvoorde, gemeente Oost Gelre,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2011 in zaak nr. 10/5187 in het geding tussen onder meer:
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, hierna: de raad).
Bij besluit van 26 mei 2010, aangevuld bij besluit van 21 juli 2010 (hierna tezamen: het besluit van 26 mei 2010), heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor het verlenen van rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 15 september 2010 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2011, verzonden op 16 mei 2011, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 juli 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E. van Kempen, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) kan de raad de toevoeging weigeren indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtsbelang terzake waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging.
Ingevolge artikel 32 geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr) wordt in dit besluit, voor zover hier van belang, verstaan onder procedure een zaak op het terrein van het burgerlijk of bestuursrecht die aanhangig is gemaakt bij:
- de burgerlijke rechter,
- de administratieve rechter,
Volgens aantekening 19 bij artikel 32 van de Wrb van het Handboek Toevoegen (versie 2007) moeten terzake van voorlopige voorzieningen en de bodemprocedure, indien aan de overige voorwaarden voor toevoeging is voldaan, twee afzonderlijke toevoegingen worden aangevraagd indien het betreft: - kort geding, of - voorlopige voorziening ingevolge artikel 223 of 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of - voorlopige voorziening bij de sector bestuursrecht van de arrondissementsrechtbank ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). In overige gevallen omvat de toevoeging ter zake van de bodemprocedure tevens de voorlopige voorzieningen (bijv. echtscheiding).
Volgens de werkinstructies-toevoegen, onderdeel klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM)/voorlopige voorziening (hierna: de werkinstructie), wordt een aanvraag om een toevoeging voor een voorlopige voorziening ('interim measure') bij het EHRM afgewezen op het bereik van de toevoeging die is verstrekt voor de hoofdzaak. Deze 'interim measure' is geen procedure vermeld in artikel 1 van het Bvr. Als er geen toevoeging is verstrekt voor de hoofdzaak, kan voor de 'interim measure' een toevoeging worden verstrekt.
2.2. De gevraagde toevoeging ziet op rechtsbijstand voor een 'interim measure' bij het EHRM. De raad heeft deze aanvraag afgewezen en deze afwijzing bij besluit van 15 september 2010 gehandhaafd. De raad heeft hieraan onder meer ten grondslag gelegd dat de aanvraag betrekking heeft op hetzelfde rechtsbelang als de toevoeging die is verleend voor een klachtzaak bij het EHRM. Voorts is een 'interim measure' volgens de raad geen procedure als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr en valt deze niet onder aantekening 19 bij artikel 32 van de Wrb van het Handboek Toevoegen.
De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep van [appellant] ongegrond verklaard.
2.3. [appellant] heeft ter zitting de hogerberoepsgrond dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden niet gehandhaafd.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanvragen betrekking hebben op hetzelfde rechtsbelang. In dit verband voert hij aan dat de gevraagde rechtsbijstand voor de 'interim measure' ziet op een tijdelijk uitzetverbod hangende de bodemprocedure die betrekking heeft op schending van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van de 15 oktober 1999 in zaken met nrs. H01.99.0159 t/m H01.99.0163; AB 2000, 2) volgt uit de artikelen 28, eerste lid, aanhef en onder b, en 32 van de Wrb, in onderlinge samenhang gelezen, dat, indien sprake is van verschillende rechtsbelangen ter zake waarvan rechtsbijstand wordt gevraagd, in beginsel meer toevoegingen moeten worden verstrekt. Als het één rechtsbelang betreft kan met één toevoeging worden volstaan, tenzij sprake is van verschillende procedures dan wel van één procedure waarin sprake is van meer dan één instantie als bedoeld in artikel 32 van de Wrb.
2.4.2. Beide aanvragen om toevoeging zijn gebaseerd op een door [appellant] gestelde onrechtmatige overheidsdaad. Met de klachtprocedure wordt beoogd de schending van het EVRM vast te stellen. De 'interim measure' ziet op het verkrijgen van een tijdelijk uitzetverbod van [appellant] hangende de bodemprocedure. Met zowel de klachtzaak als de 'interim measure' wordt beoogd het verblijf van [appellant] in Nederland voort te zetten. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de verleende toevoeging en de aanvraag betrekking hebben op hetzelfde rechtsbelang. Dit betoog van [appellant] faalt.
2.5. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat in dit geval niet bij artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr kan worden aangesloten. In dit verband heeft de raad volgens [appellant] ten onrechte verwezen naar aantekening 19 bij artikel 32 van de Wrb van het Handboek Toevoegen en de werkinstructie omdat daarin is opgenomen dat voor een 'interim measure' wel een toevoeging wordt verstrekt, indien deze niet voor de hoofdzaak is verleend, terwijl een 'interim measure' geen procedure is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr. Hierbij voert [appellant] voorts aan dat de klachtprocedure in dit artikel evenmin als procedure is aangemerkt en hiervoor wel een toevoeging kan worden verleend.
2.5.1. Nu het één rechtsbelang betreft, kan met één toevoeging worden volstaan. Dit is anders wanneer het gaat om verschillende procedures dan wel in geval van één procedure bij meer dan één instantie als bedoeld in artikel 32 van de Wrb. Indien het verschillende procedures betreft wordt aan de laatste uitzondering niet meer toegekomen.
2.5.2. Volgens aantekening 19 bij artikel 32 van de Wrb van het Handboek Toevoegen komen voorlopige voorzieningen voor een afzonderlijke toevoeging in aanmerking indien het betreft een kort geding, onderscheidenlijk een voorlopige voorziening ingevolge artikel 223 of 254 van het Wetboek van Burgelijke Rechtsvordering onderscheidenlijk artikel 8:81 van de Awb. De raad heeft bij de voorbereiding van het besluit van 15 september 2010 onvoldoende onderzocht en duidelijk gemaakt waarom een 'interim measure' niet op één lijn kan worden gesteld met de hiervoor bedoelde voorlopige maatregelen die volgens het nationale recht kunnen worden getroffen. Hierbij is van belang dat de raad voor hoofdzaken bij het EHRM ingevolge de Wrb een toevoeging kan verlenen. Het betoog van de raad in dit verband dat een 'interim measure' niet als procedure is opgenomen in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr kan niet worden gevolgd. De raad merkt een klachtprocedure, hoewel in dit artikel niet opgenomen als procedure, immers als procedure aan. Voorts staat artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr niet aan verlening van een toevoeging voor een 'interim measure' in de weg in het geval de raad geen toevoeging voor een klachtprocedure heeft verleend.
Gelet hierop is het besluit van 15 september 2010 onzorgvuldig voorbereid en daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb en mist dit besluit een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit betoog slaagt derhalve.
2.6. Gelet op het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het besluit van 15 september 2010 te herstellen. Daartoe dient de raad binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.5.2. alsnog te onderzoeken waarom een 'interim measure' niet op één lijn kan worden gesteld met de in deze overweging genoemde voorlopige maatregelen die volgens het nationale recht kunnen worden getroffen en dit toereikend te motiveren, zo nodig het besluit te wijzigen dan wel in de plaats daarvan een ander besluit te nemen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend gemaakt te worden.
2.7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad voor rechtsbijstand op om binnen acht weken weken na de verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 15 september 2010, kenmerk 102110/4IB9520/CdJ, te herstellen door:
- met inachtneming van overweging 2.5.2. alsnog te onderzoeken waarom een 'interim measure' niet op één lijn kan worden gesteld met de in deze overweging genoemde voorlopige maatregelen die volgens het nationale recht kunnen worden getroffen en dit toereikend te motiveren, zo nodig het besluit te wijzigen dan wel in de plaats daarvan een ander besluit te nemen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend gemaakt te worden;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012