201105970/1/A2.
Datum uitspraak: 30 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Beek en Donk, gemeente Laarbeek,
2. het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 april 2011 in zaak nr. 09/5934 in het geding tussen:
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het college aan [appellant sub 1] een bedrag van € 15.000,00 ter vergoeding van planschade toegekend.
Bij besluit van 10 november 2009 heeft het college het door [bezwaarmaker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [bezwaarmaker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 november 2009 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2011, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 21 juni 2011.
[appellant sub 1] en het college hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college, ter voldoening aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [bezwaarmaker] gemaakte bezwaar, dat bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de aan [appellant sub 1] toe te kennen vergoeding voor planschade vastgesteld op een bedrag van € 5000,00.
Bij brief van 3 januari 2012 heeft [bezwaarmaker] een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2012, waar [appellant sub 1] in persoon, bijgestaan door mr. E.R. Koster, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand, het college, vertegenwoordigd door M.L.M. van Heijnsbergen, werkzaam bij de gemeente, vergezeld van P.J.A. Lemmers, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ), en [bezwaarmaker] in persoon, bijgestaan door mr. W.P.N. Remie, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Of sprake is van voorzienbaarheid moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
2.3. [appellant sub 1] heeft op 24 november 1999 gekocht en is op 1 maart 2000 eigenaar geworden van het perceel met woning [locatie] te Beek en Donk. Hij heeft gevraagd om vergoeding van planschade ten gevolge van de bij besluit van het college van 8 juni 2006 verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, met gebruik waarvan bouwvergunning is verleend voor de bouw van twee vrijstaande woningen op percelen (hierna: de projectlocatie) ten westen van perceel [locatie].
[bezwaarmaker], de aanvrager van de vrijstelling en bouwvergunning, heeft met de gemeente een overeenkomst gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden door het college toe te kennen vergoedingen van planschade ten gevolge van de vrijstelling voor zijn rekening te nemen.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant sub 1] op grond van de gemeentelijke ruimtelijke beleidsnota "Overbruggingsspoor gemeente Laarbeek" van 25 september 1997 (hierna: de beleidsnota) en een op 1 december 1999 door de gemeenteraad van Laarbeek in een openbare vergadering besproken notitie (hierna: de notitie) bij de koop van zijn woning rekening diende te houden met de kans dat op de projectlocatie woningbouw zou worden gerealiseerd. Het college voert aan dat de realisering van het nieuwe woongebied Beekse Akkers op grond van de beleidsnota vanaf 25 september 1997 voorzienbaar was, maar dat de projectlocatie van dit woongebied geen deel uitmaakt en dat nooit is beoogd dat de Nassaustraat van dit woongebied deel zou uitmaken. Volgens het college maakt de projectlocatie deel uit van een gebied dat in de beleidsnota is aangeduid als bestaande bebouwde kom en was daarom voor [appellant sub 1] ten tijde van de koop van zijn perceel op 24 november 1999 niet voorzienbaar dat de projectlocatie zou worden bebouwd. Het college voort verder aan dat de nieuwe woningen op de projectlocatie niet voorzienbaar waren op grond van de op 1 december 1999 door de gemeenteraad besproken notitie, omdat [appellant sub 1] zijn perceel eerder heeft gekocht.
[appellant sub 1] onderschrijft dit betoog van het college.
2.5. Op pagina 16 van de beleidsnota is op een kaart met als titel ‘recente en toekomstige uitbreidingen’, volgens de daarbij vermelde legenda, met pijlen een gebied aangeduid als ‘Mogelijkheden na planperiode’. Zowel perceel [locatie] als de direct ten westen daarvan gelegen projectlocatie maken deel uit van dit gebied. In de beleidsnota is verder in de inleiding op pagina 3 vermeld: "Deze nota omvat een eerste overzicht van potentiële uitbreidings- en verdichtingsmogelijkheden" en is in paragraaf 2.5 ‘Beek en Donk’ op pagina 19 vermeld: "Mogelijkheden liggen vooral in het gebied ten zuiden van de Lieshoutseweg. Hier is langs de Oranjelaan al woonbebouwing gerealiseerd". De Nassaustraat ligt ten zuidoosten van de Lieshoutseweg en op de hoek van de Nassaustraat en de Oranjelaan bevindt zich woonbebouwing, waaronder de woonbebouwing op perceel [locatie]. Op grond van deze kaart en tekst, in onderling verband gelezen, moest een redelijk denkend en handelend koper rekening houden met de kans dat langs de Nassaustraat nieuwe woningen zouden worden gerealiseerd.
De rechtbank heeft reeds hierom met juistheid overwogen, dat [appellant sub 1] de nieuwe woonbebouwing op het projectperceel ten tijde van de koop van zijn perceel op 24 november 1999 op grond van de beleidsnota kon voorzien en dat daarom het planologisch nadeel dat hij ten gevolge van de vrijstelling lijdt voor zijn risico en rekening dient te blijven.
2.6. Nu het hoger beroep van [appellant sub 1] verder de planvergelijking betreft, behoeft dit geen bespreking meer.
2.7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Het besluit van 20 december 2011 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Tegen dit besluit is van rechtswege een beroep van [bezwaarmaker] ontstaan.
2.9. Het besluit van 20 december 2011 is niet met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank genomen, nu het college daarin zijn standpunt dat bebouwing van de projectlocatie voor [appellant sub 1] niet voorzienbaar was, heeft gehandhaafd en hem een vergoeding voor planschade heeft toegekend. Reeds hierom is het beroep van [bezwaarmaker] gegrond en moet het besluit worden vernietigd.
2.10. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. De Afdeling zal het door [bezwaarmaker] tegen het besluit van 30 juni 2009 gemaakte bezwaar gegrond verklaren, dat besluit herroepen, het verzoek om planschadevergoeding afwijzen en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 december 2011. Het college hoeft derhalve geen nieuw besluit op het door [bezwaarmaker] gemaakte bezwaar te nemen.
2.11. Het college dient ten aanzien van [bezwaarmaker] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [bezwaarmaker] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek van 20 december 2011, kenmerk UIT - 1118504, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. verklaart het bezwaar gemaakt door [bezwaarmaker] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek van 30 juni 2009, kenmerk hpf30062009, gegrond;
VI. wijst het verzoek van [appellant sub 1] om planschadevergoeding af;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 december 2011 voornoemd;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek tot vergoeding van bij [bezwaarmaker] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 20 december 2011 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012