201106304/1/A3.
Datum uitspraak: 30 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Schipluiden, gemeente Midden-Delfland,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 mei 2011 in zaak nr. 10/6287 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het college de aan [appellante] verleende ontheffing van het verbod tot het maken en hebben van een uitweg naar de provinciale weg N468 (hierna: de Gaagweg), bestaande uit een pad over een voormalige trambaan en een brug over de Gaag ter hoogte van km. 15.695 aan de zuidzijde (hierna: de brug), ingetrokken en aan de gemeente Midden-Delfland ontheffing verleend van het verbod tot het hebben van een wegaansluiting op de Gaagweg, bestaande uit de brug.
Bij besluit van 19 augustus 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de gemeente een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. L.P.A. Zwijnenberg, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J. Makkinga, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Wegenverordening Zuid-Holland (1997) (hierna: de Wegenverordening) wordt voor de toepassing van de Wegenverordening verstaan onder uitweg: elke rechtstreekse, niet openbaar in de zin van de Wegenwet zijnde, uitgang van een perceel op een weg en/of toegang tot een perceel vanaf een weg.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, is het verboden een niet bij de provincie in beheer zijnde weg op een weg aan te sluiten.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder a, is het verboden naar een weg uit te wegen.
Ingevolge artikel 13 kan het college van de verboden, vervat in de artikelen 7 en 8 ambtshalve dan wel op aanvraag, ontheffing verlenen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, mag een ontheffing alleen en moet deze worden geweigerd in het belang van de vrijheid van het verkeer of de veiligheid op de weg en van de instandhouding en bruikbaarheid van de weg.
Ingevolge artikel 15, eerste lid kan een verleende ontheffing worden gewijzigd of geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken ingeval van gewijzigde omstandigheden.
2.2. Het college heeft aan de gemeente een ontheffing verleend, omdat de eigendom van de brug is overgegaan van [appellante] naar de gemeente, de brug geen uitweg meer is, maar dienst doet als aansluiting op de Gaagweg, en voorts geen onveilige situatie ontstaat met het verlenen van de ontheffing. Voorts heeft het college de aan [appellante] verleende ontheffing ingetrokken, omdat gelet op het voorstaande de omstandigheden, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wegenverordening zijn gewijzigd.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de eigendom van de brug van [appellante] naar de gemeente is overgegaan. Verder zouden, al zou de eigendom zijn overgegaan, de omstandigheden niet zijn gewijzigd omdat zij nog steeds gebruik maakt van de brug om op de Gaagweg te komen. De aan haar verleende ontheffing behoefde daarom niet te worden ingetrokken, aldus [appellante]. De rechtbank heeft volgens haar verder miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het verlenen van de ontheffing niet leidt tot een onveilige situatie en het daar in ieder geval onderzoek naar had moeten verrichten. De Gaagweg is een drukke doorgaande weg en de verleende ontheffing leidt tot tientallen vervoersbewegingen per uur over de brug. Daarnaast wordt er volgens [appellante] ten onrechte van uitgegaan dat de brug slechts gebruikt mag worden als wegverbinding tussen de Gaagweg en het Gaagpad dat aan de zijde van haar woning ligt, ten behoeve van brom- en fietsverkeer, de gebruikers van de achterliggende landbouwgronden en het gemaal en de daar aanwezige woningen met toebehoren. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat eenzelfde grondgebied wordt ontsloten als met de aan haar verleende en thans ingetrokken ontheffing, zo betoogt [appellante].
2.3.1. In het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2005 in zaak nr. 238619/HA ZA 05-1442 is de toedeling van de eigendom van de brug door de Reconstructiecommissie voor Midden-Delfland aan de gemeente rechtmatig geacht. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de eigendom van de brug is overgegaan naar de gemeente. Het college heeft voorts ter zitting van de Afdeling onweersproken gesteld dat de gemeente het beheer over en het onderhoud aan de brug uitvoert. Nu de brug in eigendom is van de gemeente, zij het beheer daarover en het onderhoud eraan uitvoert en de brug voorts, anders dan voorheen, dient als verbinding tussen de Gaagweg en het Gaagpad, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de omstandigheden, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wegenverordening zijn gewijzigd en het de aan [appellante] verleende ontheffing mocht intrekken.
2.3.2. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat geen verkeersonveilige situatie ontstaat door het verlenen van de ontheffing aan de gemeente. Daarbij heeft zij terecht overwogen dat het college van belang mocht achten dat de Gaagweg vrij smal is en langs veel bebouwing loopt en dat om die reden de maximumsnelheid op die weg 60 km/u bedraagt. Ook mocht het college van belang achten dat de brug reeds sinds 1971 in gebruik is en daarom geen extra gevaarpunt ontstaat aan de Gaagweg. Daarnaast mocht het college van belang achten dat de verkeersintensiteit op de Gaagweg laag is.
Van belang is voorts dat met de wegontsluiting eenzelfde grondgebied wordt ontsloten als met de aan [appellante] verleende ontheffing. In artikel B, tweede lid, van de voorschriften bij de aan de gemeente verleende ontheffing is voorgeschreven dat zij de brug uitsluitend mag doen gebruiken als wegverbinding tussen de Gaagweg en het Gaagpad, ten behoeve van brom- en fietsverkeer, de gebruikers van de achterliggende landbouwgronden, een gemaal en de aldaar aanwezige woningen met toebehoren. In de aan [appellante] verleende ontheffing is als voorwaarde opgenomen dat de brug uitsluitend gebruikt mag worden voor land- en tuinbouwdoeleinden en de woningen en schuren die op haar percelen zijn gelegen. Verder volgt uit het verslag van de hoorzitting van de bezwarencommissie van 27 juli 2010 dat [appellante] bij de hoorzitting heeft verklaard dat vanaf 1976 met haar toestemming andere agrariërs gebruik maakten van de brug en dat vanaf die tijd een nabij gelegen fietspad in gebruik is genomen.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college, voor het de gemeente ontheffing verleende van het verbod tot het maken en hebben van een uitweg naar de Gaagweg, onderzoek behoorde te doen naar de gevolgen voor de verkeersveiligheid en het ten onrechte de ontheffing heeft verleend.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012