201111117/1/A1.
Datum uitspraak: 30 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dordrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 9 september 2011 in zaak nr. 10/1011 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast een gedeelte van de dakconstructie van de woning, de meest noordelijke dakkapel van het dakvlak in de westgevel en het gedeelte van de dakkapel (noordzijde) van het dakvlak in de oostgevel van de woning, de aanbouw van de woning, de dakrand van de aanbouw wat betreft het gedeelte met de dakpanstructuur, de verbindingsmuur tussen woning en loods, de twee omgebouwde portacabins en het hekwerk aan de westzijde, alles zoals aangegeven in de bijlage bij dat besluit, op het perceel [locatie] te Dordrecht te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 16 juli 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, voor zover de opgelegde last het verwijderen en verwijderd houden van het hekwerk aan de westzijde betreft, en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 november 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2012, waar [appellant], vertegenwoordig door ing. J.A.L. van Engelen, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.A. van Dommelen-Van der Lugt en V.H. Daling, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat zonder bouwvergunning verbouwingswerkzaamheden hebben plaatsgevonden aan de woning, de aanbouw en de portacabins op het perceel en dat het college bevoegd was hiertegen handhavend op te treden.
2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling zal, gelet op het belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, nu de verbouwingswerkzaamheden met name verbeteringen betreffen die zijn uitgevoerd in overeenstemming met de eisen van het Bouwbesluit 2003 en de gemeentelijke bouwverordening, het college van handhaving had moeten afzien.
2.3.1. Dit betoog faalt. De werkzaamheden zijn zonder bouwvergunning uitgevoerd. Gelet hierop was het college bevoegd handhavend op te treden. Dat de verbouwingswerkzaamheden volgens [appellant] met name verbeteringen betreffen in overeenstemming met de eisen van het Bouwbesluit 2003 en de bouwverordening, doet daar niet aan af.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte de aan de last onder dwangsom verbonden begunstigingstermijn niet onredelijk heeft geacht. Het college had volgens hem bij de bepaling van die termijn rekening moeten houden met de periode die hij nodig heeft om met de gemeente te onderhandelen over de verkoop van zijn perceel.
2.4.1. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij de bepaling van de begunstigingstermijn rekening had moeten houden met minnelijke verwerving van het perceel door de gemeente, met name niet nu eerder overleg daarover niet tot overeenstemming heeft geleid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2009 in zaak nr.
200900304/1/H1), geldt als uitgangspunt dat de begunstigingstermijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding ongedaan te kunnen maken. Deze termijn dient ertoe de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet binnen de daartoe gestelde termijn aan de last kan voldoen, heeft de rechtbank de begunstigingstermijn terecht niet onredelijk geacht.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat de opgelegde dwangsommen in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van de overtredingen en de beoogde werking ervan. Naar zijn mening is slechts sprake van kleine overtredingen.
2.5.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de door het college opgelegde dwangsommen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsommen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat van de dwangsommen een zodanige prikkel moet uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012