201108511/1/A2.
Datum uitspraak: 30 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de erven van [appellant], te Eindhoven,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 juni 2011 in zaak nr. 10/2496 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluiten van 13 november 2008 onderscheidenlijk 12 mei 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag ten behoeve van [appellant] over 2006 onderscheidenlijk 2007 vastgesteld op nihil en de reeds betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 23 juni 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door de erven daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 oktober 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 23 juni 2010 herzien en de bezwaren wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2011, verzonden op 29 juni 2011, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de erven tegen het besluit van 18 oktober 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de besluiten van 13 november 2008 en 12 mei 2008 (lees: 2009) herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de erven bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2011.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen bij brieven van 26 en 29 januari 2012 toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] over de jaren 2006 en 2007 geen recht had op huurtoeslag en dat toen ten onrechte voorschotten zijn verstrekt. Omdat de Belastingdienst/Toeslagen onjuiste bedragen had teruggevorderd heeft de rechtbank het besluit van 18 oktober 2010 vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, de door de erven terug te betalen bedragen bepaald op € 1.633,- over 2006 en op € 367,- over 2007.
2.2. Dit is in hoger beroep op zichzelf niet bestreden. De erven voeren aan dat zij het onmenselijk vinden dat de Belastingdienst/Toeslagen ruim twee jaar na het overlijden van [appellant] geld terugvordert dat deze dienst heeft overgemaakt zonder dat huurtoeslag was aangevraagd. Zij menen dat de vorderingen over 2006 en 2007 hadden moeten worden kwijtgescholden en dat de rechtbank aldus had moeten beslissen.
2.3. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen heeft [appellant] in september 2005 een aanvraag om huurtoeslag 2006 ingediend voor haar toenmalige woning. Kort daarna, in oktober 2005, is [appellant] verhuisd naar een verzorgingshuis, waar zij tot haar overlijden in april 2007 heeft gewoond. De aanvraag om huurtoeslag is echter niet ingetrokken of ongedaan gemaakt. Dat, naar niet in geschil is, de huurtoeslag in 2006 ten onrechte
is verstrekt en in 2007 ten onrechte is gecontinueerd en dat de Belastingdienst/Toeslagen daarbij fouten heeft gemaakt, maakt niet dat de Belastingdienst/toeslagen van terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde voorschotten had kunnen afzien. De rechtbank heeft daarbij terecht gewezen op artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Daarin is dwingendrechtelijk bepaald dat indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming, zoals hier aan de orde, leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 10 augustus 2011 in zaak nr.
201100202/1/H2) is kwijtschelding van het verschuldigde bedrag derhalve niet mogelijk. Het geschil over de invorderingsrente valt buiten de omvang van dit geding, zodat dat buiten bespreking moet blijven. Het betoog faalt.
2.4. De erven hebben in hoger beroep verder nog gewezen op het lange tijdsverloop sinds het overlijden van [appellant] terwijl de zaak nog steeds niet is afgehandeld. Zij hebben in dat verband de vraag opgeworpen of zij voor vergoeding van immateriële schade in aanmerking komen.
2.5. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 4 juni 2008 in zaak nr.
200703206/1vat de Afdeling met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb deze klacht over het lange tijdsverloop aldus op dat de erven betogen dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM), is geschonden en dat zij, indien dit betoog slaagt, de Afdeling verzoeken om vergoeding van de door deze schending geleden immateriële schade.
Dit betoog faalt evenwel. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 december 2011 in zaak nr.
201100565/1/H2) vangt de termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. De Afdeling stelt vast dat een zodanige periode nog niet is verstreken, zodat een schadevergoeding reeds daarom thans niet verder aan de orde kan komen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012