ECLI:NL:RVS:2012:BW6879

Raad van State

Datum uitspraak
30 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108632/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen planschadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, die op 29 juni 2011 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de toekenning van een planschadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn aan [belanghebbende]. Op 9 november 2009 heeft het college aan [belanghebbende] een vergoeding van € 16.000,00 toegekend, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 15 oktober 2008, als gevolg van planschade door een wijziging in het planologische regime. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 29 april 2010. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de zaak op 4 april 2012 behandeld. Tijdens de zitting zijn zowel [appellant] als [belanghebbende] verschenen, bijgestaan door hun respectieve vertegenwoordigers. De Raad heeft de relevante wetgeving, met name artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening, in overweging genomen. Dit artikel stelt dat burgemeester en wethouders een tegemoetkoming kunnen toekennen aan degene die schade lijdt door een wijziging in het planologische regime, mits deze schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven.

De Raad heeft vastgesteld dat [belanghebbende] ten tijde van de aankoop van zijn perceel in 1994 niet hoefde te rekenen met de mogelijkheid van nieuwe bebouwing op het naastgelegen perceel, omdat dit in eerdere plannen was uitgesloten. De Raad concludeert dat het college op basis van het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) terecht heeft geoordeeld dat [belanghebbende] recht heeft op de toegekende planschadevergoeding. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

201108632/1/A2.
Datum uitspraak: 30 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nijverdal, gemeente Hellendoorn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 29 juni 2011 in zaak nr. 10/614 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2009 heeft het college aan [belanghebbende] een vergoeding voor planschade ten bedrage van € 16.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2008, toegekend.
Bij besluit van 29 april 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2012, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door C.L. Ortelee, werkzaam bij Close-Up RO-advies B.V., het college, vertegenwoordigd door mr. A.H.J. Brinker en ing. M. Broekhuis, werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbende] in persoon zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. [belanghebbende] heeft op 18 november 1994 gekocht en op 23 december 1994 in eigendom verworven het perceel met woning [locatie 1] te Nijverdal. Hij heeft bij aanvraagformulier met als datum 14 oktober 2008 verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van een bij besluit van het college van 22 mei 2008 verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met gebruik waarvan bouwvergunning is verleend voor de bouw van een nieuwe woning op het naastgelegen perceel [locatie 2].
[appellant], de aanvrager van de vrijstelling en bouwvergunning, heeft met de gemeente een overeenkomst gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden door het college toe te kennen vergoedingen voor planschade ten gevolge van de vrijstelling voor zijn rekening te nemen.
Het college heeft aan het besluit van 9 november 2009 een door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) opgesteld advies van 6 mei 2009 ten grondslag gelegd. Daarin is vermeld, dat met gebruik van de vrijstelling op het ten westen aan [locatie 1] grenzende [locatie 2] een woning met garage is gerealiseerd en dat de garage op de perceelgrens met [locatie 1], ter hoogte van de woning van [belanghebbende], is gebouwd. Ingevolge het voorheen geldende "Uitbreidingsplan Hellendoorn 1950", dat op 20 november 1951 door gedeputeerde staten is goedgekeurd, is [locatie 2] bestemd voor "Kleine agrarische bedrijven 1". Ingevolge deze bestemming mocht op een bouwperceel van minimaal 2.000 m2 een woning met een goothoogte van maximaal 4 m en een inhoud van minimaal 225 m3 en maximaal 375 m3 worden gerealiseerd, alsmede een bedrijfsruimte met een inhoud van minimaal 100 m3. Volgens het SAOZ-advies mocht [locatie 2] ingevolge het Uitbreidingsplan niet worden bebouwd, omdat het perceel een oppervlakte heeft van 604 m2 en ter plaatse planologisch noch feitelijk een aaneengesloten bouwvlak met een oppervlakte van 2.000 m2 kan worden gerealiseerd. Dit betekent volgens het SAOZ-advies dat vanaf [locatie 1] een redelijk vrij uitzicht in westelijke richting van ongeveer 20 m bestond, dat alleen kon worden belemmerd door ter plaatse geteelde gewassen, zoals bijvoorbeeld kerstdennen. In het SAOZ-advies is vermeld dat [belanghebbende] van de door de vrijstelling planologisch mogelijk gemaakte nieuwe bebouwing op [locatie 2] planologisch nadeel ondervindt, bestaande uit enige beperking van het uitzicht in westelijke richting, enige hinder van het gebruik van [locatie 2] voor woondoeleinden, vermindering van zijn privacy en enige aantasting van de gunstige ligging van [locatie 1]. De SAOZ heeft de waarde van [locatie 1] voorafgaande aan de planologische verandering getaxeerd op € 545.000,00 en na de planologisch verandering op € 529.000,00 en aldus het planologisch nadeel bepaald op € 16.000,00.
Het college heeft aan het besluit van 29 april 2010 een advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 20 april 2010 ten grondslag gelegd. Daarin is vermeld dat niet gesteld kan worden dat het advies van de SAOZ onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins gebreken kleven en dat de commissie zich kan vinden in een reactie van de SAOZ van 19 maart 2010 op het bezwaarschrift, waarbij de SAOZ haar eerdere advies heeft gehandhaafd. Daarin is verder vermeld dat de bebouwing op [locatie 2] voor [belanghebbende] niet voorzienbaar was ten tijde van de koop van zijn perceel op 18 november 1994, omdat de op grond van het structuurplan Hellendoorn uit 1976 gevestigde voorzienbaarheid van woonbebouwing op [locatie 2] nadien is doorbroken door de toelichting bij de op 13 september 1994 vastgestelde 26e herziening van het bestemmingsplan "Kruidenwijk" (hierna: de 26e herziening), nu daarin is vermeld dat op [locatie 2] geen woning meer kan worden gebouwd.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woonbebouwing op [locatie 2] voor [belanghebbende] niet voorzienbaar was. Hij voert aan dat de vermelding in de toelichting bij de 26e herziening in het geheel niet is onderbouwd en dat daaraan ook geen besluit ten grondslag ligt. Hij voert verder aan dat die vermelding een onjuiste samenvatting is van het eindverslag van de indertijd gehouden inspraak over de 26e herziening. Hij voert voorts aan dat uit een structuurplan uit 1999 en de vrijstelling volgt dat aan de toelichting bij de 26e herziening niet het vertrouwen mocht worden ontleend dat [locatie 2] in de toekomst niet voor woondoeleinden zou worden gebruikt.
2.4.1. In de toelichting bij de 26e herziening is op pagina 4, onder 'E. Inspraak' het volgende vermeld.
"Op een gedeelte van een kavel aan de noordzijde van het Penningkruid, welke toebehoort aan de [appellant], was een woning geprojecteerd. Om voldoende afstand tot de naastgelegen woning (westelijk) te bewaren was de nieuw te vormen bouwkavel vergroot met een deel van de oostelijk gelegen kavel. Nu de [appellant] bezwaar maakt tegen het creëren van een nieuwe bouwkavel is in het thans voorliggende plan aan de wens voldaan en is de bouwkavel vervallen. Op de oostelijk gelegen kavel (s) worden i.p.v. één, twee woningblokken geprojecteerd (verzoek van de [familie] en [persoon) waarbij er geen aanpassing komt met de erfscheiding van het eigendom van [appellant]. Dit betekent dat ook in de toekomst op de kavel van [appellant] aan het Penningkruid, ruimtelijk gezien, geen woning meer gebouwd kan worden. Overigens wordt verwezen naar het van deze toelichting deeluitmakende, als bijlage toegevoegde, eindverslag van de inspraakprocedure."
Volgens het verweerschrift van het college is in het eindverslag van de inspraakprocedure op dit punt vermeld, dat de strekking van de inspraakreactie van [appellant] is, dat men bezwaren heeft tegen het projecteren van een woning op een kavel aan de noordzijde van het Penningkruid, welke kavel in eigendom toebehoort aan [appellant] en vermeldt het commentaar van de gemeente vervolgens:
"Ter voldoening aan de wensen van [appellant] is besloten de geprojecteerde woning, waartegen bezwaren bestaan te laten vervallen. Op de oostelijk van deze grond gelegen kavels zijn nu in plaats van één woonblok, twee woningen geprojecteerd op een zodanige manier, dat er geen aanpassingen komen ter plaatse van de erfafscheiding van de gronden van de familie [appellant]."
2.4.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [belanghebbende] ten tijde van de koop van [locatie 1] op 18 november 1994, gelet op de toelichting bij de 26e herziening, geen rekening hoefde te houden met de kans dat op [locatie 2] een nieuwe woning zou worden gebouwd. Daarbij is in aanmerking genomen dat in de toelichting bij de 26e herziening, zoals hiervoor onder 2.4.1 aangehaald, expliciet is vermeld dat in de toekomst op [locatie 2] geen woning gebouwd kan worden. Anders dan [appellant] betoogt, blijkt niet dat deze vermelding in tegenspraak is met het gedeelte van het eindverslag, zoals dat hiervoor is weergegeven. Het structuurplan 1999 en de vrijstelling kunnen niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat deze dateren van na de koopdatum.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de planvergelijking in het SAOZ-advies zodanige gebreken bevat, dat het college niet op dat advies mocht afgaan. Hij voert aan dat in het SAOZ-advies onvoldoende rekening is gehouden met de maximale planologische mogelijkheden voor [locatie 2] ingevolge het Uitbreidingsplan. Volgens [appellant] heeft de SAOZ hinder van het voorheen toegestane agrarische gebruik van [locatie 2], waaronder het verbouwen van maïs en het injecteren van mest, ten onrechte niet bij de planvergelijking betrokken. Hij voert aan dat de SAOZ daarom de planschade op een te hoog bedrag heeft bepaald.
2.5.1. Dit betoog faalt evenzeer. In het SAOZ-advies van 6 mei 2009 is onder meer vermeld dat het uitzicht vanaf [locatie 1] in westelijke richting voorheen kon worden beperkt door ter plaatse geteelde gewassen, waarbij als voorbeeld de verbouw van kerstdennen op [locatie 2] is vermeld. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de teelt van maïs, voor zover met de mogelijkheid daarvan rekening moet worden gehouden gezien de beperkte omvang van het perceel en de ligging ervan in een woonwijk, voor het uitzicht vanaf [locatie 1] niet nadeliger is dan de verbouw van kerstdennen en dat belemmering van uitzicht door de teelt van gewassen steeds gedurende een beperkt gedeelte van het jaar plaatsvindt. Het college heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat, nu [locatie 2] midden in een woonwijk ligt en gelet op de milieuregelgeving, van het voorheen op [locatie 2] toegestane agrarische gebruik slechts beperkte hinder viel te verwachten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012
507.