1. Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2011 is de termijn van de op 22 juni 2011 aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 januari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het tegen het verlengingsbesluit ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 januari 2012, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2012, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Drenth, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. De vreemdeling klaagt in de grieven 1 en 2, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu aan het verlengingsbesluit ten grondslag kon worden gelegd dat zij niet meewerkt aan haar uitzetting en het zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke termijn niet ontbreekt, de minister tot verlenging van de bewaring heeft mogen besluiten.
Hiertoe voert de vreemdeling aan dat zij reeds alle identiteitsgegevens die zij heeft, heeft overgelegd. De rechtbank legt het uitblijven van meer gegevens ten onrechte uit als niet meewerken. Bovendien biedt het gebruik van aliassen volgens de vreemdeling geen grondslag voor het verlengingsbesluit omdat deze door haar niet zijn gebruikt in het kader van de huidige bewaring en uitzetting.
Voorts voert de vreemdeling aan dat niet valt te verwachten dat zij binnen een redelijke termijn naar China zal kunnen worden uitgezet. Haar nationaliteit kan, blijkens het verslag van de presentatie bij de Chinese ambassade op 24 november 2011, niet worden vastgesteld en niet is gebleken van afspraken met de Chinese autoriteiten met betrekking tot de voortgang van haar laisser passeraanvraag dan wel uitzetting met behulp van een EU-staat. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling dan ook ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd overwogen dat het verlengingsbesluit niet in strijd is met artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Dit klemt te meer, nu de bewaring volgens de vreemdeling uitsluitend wordt gebruikt om haar te dwingen mee te werken aan haar uitzetting en het zicht op uitzetting louter van haar medewerking afhankelijk wordt gemaakt.
2.3. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de
Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door onze minister in bewaring gesteld worden de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, duurt de bewaring krachtens het eerste lid niet langer dan zes maanden.
Ingevolge het zesde lid kan de in het vijfde lid bedoelde termijn met nog eens twaalf maanden worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
Gelet op het bepaalde in artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000 – waarin het vierde lid van artikel 94 van overeenkomstige toepassing is verklaard voor zover het verlengingsbesluiten betreft – dient de minister, indien hij bij ommekomst van de in artikel 59, vijfde lid, van de Vw 2000 genoemde termijn de bewaring wil laten voortduren, te beoordelen of is voldaan aan de in het zesde lid gestelde voorwaarden en of de bewaring, gelet op het bepaalde in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, ook overigens nog steeds gerechtvaardigd is te achten.
2.4. Aan het verlengingsbesluit is ten grondslag gelegd dat de minister in afwachting is van de voor uitzetting benodigde documentatie en dat de vreemdeling niet meewerkt aan haar uitzetting.
2.4.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet aan de verlenging van de bewaring ten grondslag kon worden gelegd dat de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten, omdat de laissez passeraanvraag van de vreemdeling door de Chinese ambassade niet in behandeling is genomen. De stelling van de minister dat mogelijk wel een laissez passer zal worden verstrekt als de vreemdeling meewerkt, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een concrete aanwijzing dat de nodige documenten over niet al te lange tijd zullen worden verkregen. Nu de minister geen hoger beroep heeft ingesteld, moet in hoger beroep van de juistheid hiervan worden uitgegaan.
2.4.2. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister betoogd dat de vreemdeling stelt niet in het bezit te zijn van documenten, dat zij niet of nauwelijks heeft meegewerkt aan het vaststellen van haar identiteit en dat zij aliassen heeft gebruikt. Volgens de minister bestaat derhalve voldoende aanleiding om de maatregel van bewaring met ten hoogste twaalf maanden te verlengen.
Tevens heeft de minister, onder verwijzing naar de door hem ter zitting bij de Afdeling op 3 april 2012 verstrekte gegevens in zaken nrs. 201200787/1/V3 en 201201628/1/V3, naar voren gebracht dat zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. In 2011 zijn twee vreemdelingen met een laissez passer, zeven vreemdelingen met behulp van een EU-staat en circa 35 vreemdelingen met een geldig paspoort uitgezet naar China. In 2012 zijn tot nu toe zes vreemdelingen met behulp van een EU-staat en tien vreemdelingen met een geldig paspoort uitgezet. Voorts heeft de minister aanvullend medegedeeld dat op 12 april 2012 op ambtelijk niveau een bezoek is gebracht aan de Chinese ambassade. De minister heeft tot slot benadrukt dat ook na zes maanden vreemdelingenbewaring nog laissez passer worden verstrekt en vreemdelingen worden verwijderd naar China.
2.4.3. Vast staat dat op de vreemdeling de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten. Die rechtsplicht brengt onder meer met zich dat de vreemdeling volledige medewerking dient te verlenen aan elke poging van de minister om de terugkeer naar haar land van herkomst te bewerkstelligen.
Uit hetgeen de minister naar voren heeft gebracht en het bewaringsdossier volgt dat de vreemdeling sinds haar inbewaringstelling geen documenten heeft overgelegd die tot meer duidelijkheid over haar identiteit zouden kunnen leiden. Evenmin heeft zij inspanningen verricht naar aanleiding van de haar door de Chinese autoriteiten tijdens de presentatie van 24 november 2011 concreet aangereikte mogelijkheden om aan documenten uit China te komen, noch heeft zij het aanbod van de minister geaccepteerd om haar hierbij te helpen. Tijdens het laatste vertrekgesprek van 16 december 2011 heeft zij verklaard niets meer te zullen doen om de benodigde documenten te verkrijgen. Voorts frustreert de vreemdeling, door zich eerder te hebben bediend van aliassen, het onderzoek naar haar identiteit. Immers, niet duidelijk is van welke identiteit bij het verzoek om een laissez passer moet worden uitgegaan. Dat de vreemdeling vrijwillig en op eigen verzoek in persoon is gepresenteerd bij de Chinese autoriteiten, doet aan bovenstaande niet af. Daarbij is van belang dat zij haar laissez passeraanvraag onvolledig heeft ingevuld. Haar nationaliteit kon dus niet worden vastgesteld, omdat er onvoldoende aanknopingspunten waren.
Uit deze gang van zaken kan worden afgeleid dat de vreemdeling sinds haar inbewaringstelling geen bereidheid tot medewerking aan haar terugkeer heeft getoond. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat aan het verlengingsbesluit ten grondslag mocht worden gelegd dat de vreemdeling niet heeft meegewerkt aan haar uitzetting.
2.4.4. De Afdeling heeft bij uitspraken van 4 mei 2012 in zaken nrs. nr. 201200787/1/V3 en 201201628/1/V3 (www.raadvanstate.nl), mede gelet op de ter zitting door de minister ingeroepen gegevens over het aantal gedwongen uitzettingen naar China in 2011 en 2012, overwogen dat zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke termijn niet ontbreekt.
Gelet hierop, alsmede op de omstandigheid dat de vreemdeling, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 2.4.3. is overwogen, gedurende de periode welke zij in bewaring verbleef niet heeft voldaan aan de op haar rustende medewerkingsplicht, bestaat, zoals de rechtbank terecht en voldoende gemotiveerd heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke termijn ontbreekt en dat het verlengingsbesluit in strijd is genomen met artikel 5 van het EVRM. Dat niet is gebleken van op de vreemdeling betrekking hebbende afspraken met de Chinese autoriteiten omtrent de voortgang van haar laissez passeraanvraag dan wel terugkeer met behulp van een EU-staat, doet daaraan niet af.
De rechtbank heeft gelet op het vorenoverwogene terecht geoordeeld dat de minister tot verlenging van de termijn van de bewaring met ten hoogste twaalf maanden heeft mogen besluiten.
De grieven falen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.