1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de minister niet inzichtelijk heeft gemaakt in welk opzicht de maatregel van bewaring meer mogelijkheden biedt om de terugkeer van de vreemdeling te bewerkstelligen en dat niet valt in te zien waarom in het geval van de vreemdeling niet met een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan, nu zij de beoogde uitzetting niet heeft tegengewerkt, zich in de periode voorafgaand aan de bewaring niet aan het toezicht heeft onttrokken, nog niet uitgeprocedeerd is, gezondheidsproblemen heeft en 61 jaar oud is.
2.2.1. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank niet met de vereiste terughoudendheid heeft getoetst of met een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan en dat het oordeel van de rechtbank ook inhoudelijk onjuist is.
Daartoe voert de minister aan, samengevat weergegeven, dat niet in geschil is dat de vreemdeling na de uitspraak van de rechtbank in haar asielprocedure niet langer rechtmatig in Nederland verbleef. De vreemdeling heeft gedurende het terugkeerproces voorts onvoldoende bijgedragen aan zelfstandige terugkeer, nu zij bij herhaling heeft verklaard dat zij niet wil terugkeren en heeft geweigerd aanvragen om afgifte van laissez passer in te vullen en om een afspraak te maken met de Internationale Organisatie voor Migratie, aldus de minister. Dat de vreemdeling heeft meegewerkt aan de presentatie en een rechtsmiddel heeft aangewend tegen de uitspraak in de asielprocedure noopt volgens de minister niet tot de toepassing van een lichter middel. De leeftijd en de gezondheidssituatie van de vreemdeling nopen hiertoe evenmin, nu de vreemdeling niet detentieongeschikt is.
2.2.2. In overweging 3 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onderkend dat zij enigszins terughoudend dient te toetsen of de minister met een lichter middel dan bewaring kon volstaan. Nu de rechtbank in overweging 6 van de aangevallen uitspraak evenwel heeft overwogen dat niet valt in te zien waarom in het geval van de vreemdeling niet met een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan en dat naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden gezegd dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast, heeft zij deze vraag niettemin niet met de ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2011 in zaak nr. 201100194/1/V3 (www.raadvanstate.nl) vereiste terughoudendheid getoetst.
De klacht van de minister is in zoverre terecht voorgedragen.
2.2.3. Niet in geschil is dat hetgeen aan de maatregel ten grondslag is gelegd voldoende grond geeft om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Dat de vreemdeling medewerking heeft verleend aan de presentatie bij de Armeense autoriteiten op 27 juni 2011 en dat het hoger beroep tegen de uitspraak in de asielprocedure nog aanhangig is, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de vreemdeling zich tijdens de vertrekgesprekken van 16 en 23 mei 2012 en gedurende het gehoor, als bedoeld in artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000, herhaaldelijk op het standpunt heeft gesteld dat zij niet terug wil keren naar haar land van herkomst. Voorts heeft zij bij herhaling geweigerd om aanvragen om afgifte van laissez passer in te vullen en te ondertekenen.
De vreemdeling heeft bij haar gehoren voorts geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd met betrekking tot haar persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij wegens haar leeftijd en gezondheidssituatie detentieongeschikt is. De minister heeft zich derhalve niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
De grief slaagt in zoverre.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de maatregel van 12 juli 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de minister onvoldoende voortvarend aan haar uitzetting heeft gewerkt.
2.4.1. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat op de achtste dag van de inbewaringstelling van de vreemdeling een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister onvoldoende voortvarendheid heeft betracht met de uitzetting van de vreemdeling.
De beroepsgrond faalt.
2.5. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 juli 2011 van de minister alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 27 juli 2011 in zaak nr. 11/22751;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.