ECLI:NL:RVS:2012:BW6759

Raad van State

Datum uitspraak
23 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104599/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning voor vreemdeling en kinderen

In deze zaak heeft de Raad van State op 23 mei 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor een vreemdeling en haar kinderen. De minister had eerder de aanvraag afgewezen, maar de rechtbank had deze beslissing vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen. De minister stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn belangenafweging niet houdbaar was. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de minister, gezien zijn beoordelingsruimte, niet onterecht had gesteld dat er geen positieve verplichting bestond om de kinderen van het legesvereiste te ontheffen. De Raad overwoog dat de kinderen nooit over een verblijfstitel hebben beschikt en dat de vreemdeling ten tijde van hun geboorte illegaal in Nederland verbleef. De Raad concludeerde dat de uitzetting van de kinderen naar Ghana niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privéleven waarborgt. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201104599/1/V1.
Datum uitspraak: 23 mei 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 maart 2011 in zaak nr. 10/18630 in het geding tussen:
(-), mede voor haar minderjarige kinderen (-)en (-) (hierna: de kinderen),
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2005, voor zover thans van belang, heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van de vreemdeling om haar, mede voor de kinderen, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 27 december 2010 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling, mede voor de kinderen, gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard en de aanvraag buiten behandeling gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling, mede voor de kinderen, ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 april 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.3. In zijn enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat alles afwegende de weging die de minister heeft gemaakt tussen het belang dat de Nederlandse staat heeft bij het heffen van leges en het belang van de kinderen om hen uit eerbiediging van hun recht op privéleven daarvan te ontheffen in rechte niet houdbaar is, de door de minister ten aanzien van de vreemdeling gemaakte belangenafweging derhalve niet volledig is geweest en daarom in rechte ook niet houdbaar is. Daartoe betoogt de minister, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2010 in zaak nr. 201007138/1/V1 (www.raadvanstate.nl), dat de rechtbank aldus een zelfstandige belangenafweging heeft gemaakt en heeft miskend dat zij had dienen te beoordelen of hij in alle redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Bovendien heeft de rechtbank volgens de minister niet onderkend dat, gelet op alle betrokken belangen, de inmenging in het recht van de kinderen op respect voor het privéleven gerechtvaardigd is te achten.
2.3.1. De vreemdeling heeft in bezwaar aangevoerd dat het heffen van leges in dit geval een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht van de kinderen op respect voor het privéleven vormt, nu de kinderen hier te lande zijn geboren, naar school gaan en vrienden hebben en Nederlands spreken. Verder heeft de vreemdeling in dit verband aangevoerd dat van de kinderen niet kan worden gevergd dat zij hun ouders naar Ghana volgen, nu zij nimmer in Ghana hebben verbleven en geen enkele band met Ghana hebben. Daarbij heeft de vreemdeling verwezen naar het rapport van dr. mr. M. Kalverboer, en M. ten Bremmelaar van 2 april 2009, waarin wordt geconcludeerd dat
– kort samengevat – de kinderen in hun ontwikkeling worden bedreigd door de onzekere situatie in Nederland, het gebrek aan perspectief en het gebrek aan respect voor hun ontwikkelingsbelangen en voorts dat de belangen van de kinderen uitsluitend zijn gediend bij een snelle toekenning van een verblijfsrecht in Nederland.
2.3.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de door de minister genoemde uitspraak van 20 december 2010 in zaak nr. 201007138/1/V1 komt de minister bij de door hem in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging enige beoordelingsruimte toe. Anders dan de minister betoogt, is de rechterlijke toetsing van die afweging niet beperkt tot de beoordeling of de minister in redelijkheid tot de door hem gemaakte beoordeling heeft kunnen komen.
In zoverre faalt de grief.
2.3.3. Door te oordelen dat alles afwegende de door de minister gemaakte belangenafweging in rechte niet houdbaar is en dat niet in redelijkheid kan worden gesteld dat op de Nederlandse staat in dit bijzondere geval niet de positieve verplichting rust de kinderen te ontheffen van het legesvereiste, heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister zich, mede gelet op de hem toekomende beoordelingsruimte, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in de gegeven situatie zodanige verplichting ontbreekt. Daarbij is in aanmerking genomen dat de kinderen nimmer hebben beschikt over een verblijfstitel die hen feitelijk tot het uitoefenen van privéleven in staat stelden. De vreemdeling verbleef ten tijde van de geboorte van de kinderen in 1994 en 2003 illegaal in Nederland en heeft eerst in 2004 haar verblijf en dat van de kinderen getracht te legaliseren door onderhavige aanvraag in te dienen. Voorts is geen sprake geweest van verwijtbaar stilzitten door de minister of van omstandigheden op grond waarvan de kinderen erop mochten vertrouwen dat zij niet naar Ghana hoefden terug te keren. Ten slotte is het, gelet op de leeftijd van de kinderen en in aanmerking genomen dat zij de Ghanese nationaliteit bezitten en hun ouders worden geacht nog banden met Ghana te hebben, niet aannemelijk dat als gevolg van de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden de uitzetting van de kinderen naar Ghana een zodanig ongunstig effect zal hebben op hun geestelijk en lichamelijk welzijn dat hierdoor hun rechten ingevolge artikel 8 van het EVRM zouden kunnen worden geschonden. De Afdeling wijst in dit verband op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 april 2008, nr. 21878/06, Nnyanzi tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2008/191.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de minister in het kader van artikel 8 van het EVRM verrichte belangenafweging rechtens niet houdbaar is.
In zoverre slaagt de grief.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 december 2010, gelet op hetgeen in 2.3.3. is overwogen, alsnog ongegrond worden verklaard.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 maart 2011 in zaak nr. 10/18630, voor zover aangevallen;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep tegen het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 27 december 2010, kenmerk 0308-21-0401 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Oudeboon-van Rooij
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2012
487.
Verzonden: 23 mei 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser