201112060/1/A2.
Datum uitspraak: 23 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 september 2011 in zaak nr. 11/251 in het geding tussen:
de erven van [overledene], wonend te Uden, (hierna: de erven),
Bij besluit van 16 augustus 2010 heeft de Belastingdienst huurtoeslag van [overledene] over 2008 vastgesteld op nihil en € 517,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 10 december 2010 heeft de Belastingdienst het door de erven daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2011, verzonden op 6 oktober 2011, heeft de rechtbank het door de erven daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 december 2010 vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft de Belastingdienst bij besluit van 17 november 2011 het door de erven tegen het besluit van 16 augustus 2010 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de huurtoeslag over 2008 vastgesteld op € 423,00 en € 26,00 aan rente vergoed.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 december 2011.
De erven hebben een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen bij brieven van 20 januari 2012 en 23 januari 2012 toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is toetsingsinkomen, indien over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, het verzamelinkomen, zoals dat in die aanslag is of wordt opgenomen of zoals dat bij beschikking is of wordt vastgesteld.
Ingevolge het zesde lid, wordt bij overlijden van de belanghebbende, zijn partner, of een medebewoner, in afwijking in zoverre van het eerste tot en met het derde lid het toetsingsinkomen van de overledene berekend door het op grond van die leden bepaalde toetsingsinkomen tijdsevenredig te herleiden naar een jaarinkomen.
2.2. Op 18 juni 2008 is [overledene] overleden. Uitgaande van het verzamelinkomen bedroeg zijn toetsingsinkomen in 2008 € 11.340,00. De Belastingdienst heeft dit bedrag herleid naar een maandinkomen en vervolgens naar een jaarinkomen door het te vermenigvuldigen met 12/6. Omdat het op die wijze berekende toetsingsinkomen van € 22.680,00 geen aanspraak op huurtoeslag geeft, heeft de Belastingdienst de huurtoeslag vastgesteld op nihil en € 517,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.
De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst het incidentele inkomen van [overledene] heeft toegerekend aan de periode in 2008 dat hij nog in leven was. Dit heeft geleid tot een fictief jaarinkomen dat hij, indien hij in leven was gebleven, nimmer zou hebben genoten. Naar het oordeel van de rechtbank is deze wijze van tijdsevenredig herleiden in strijd met de bedoeling van de wetgever, te weten het zo nauwkeurig mogelijk benaderen van het inkomen per maand, zoals dat tot het tijdstip van overlijden is genoten. Volgens de rechtbank leidt een redelijke wetstoepassing ertoe dat incidenteel inkomen naar aanleiding van het overlijden bij de berekening van het toetsingsinkomen wordt meegenomen, maar dan niet vaker dan eenmalig. Dit incidentele inkomen maakt dan ook geen deel uit van het maandinkomen tot het tijdstip van overlijden, zodat dit naar het oordeel van de rechtbank bij de herleiding van dat maandinkomen tot een jaarinkomen buiten beschouwing dient te blijven.
2.3. De Belastingdienst betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat moet worden uitgegaan van het verzamelinkomen, zijnde € 11.340,00, zoals dat in de aanslag inkomstenbelasting is opgenomen. Dit bedrag dient op grond van artikel 8, zesde lid, van de Awir te worden herleid naar een jaarinkomen door het te vermenigvuldigen met 12/6, aldus de Belastingdienst.
2.3.1. Uit artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir vloeit voort dat het verzamelinkomen, zoals dat in de aanslag inkomstenbelasting is of wordt opgenomen of zoals dat bij beschikking is of wordt vastgesteld, als uitgangspunt geldt voor de bepaling van het toetsingsinkomen van [overledene]. Het verzamelinkomen van € 11.340,00 is derhalve het toetsingsinkomen als bedoeld in artikel 8, zesde lid, van de Awir. Ingeval een belanghebbende komt te overlijden, moet ingevolge artikel 8, zesde lid, van de Awir het aldus bepaalde toetsingsinkomen tot een jaarinkomen worden herleid. De Belastingdienst heeft het toetsingsinkomen van € 11.340,00 daarom terecht herleid naar een jaarinkomen door het te vermenigvuldigen met 12/6. Daarbij zijn geen correcties aangebracht in verband met het incidentele karakter van bepaalde inkomsten. Zoals ook blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2011 in zaak nr.
201105379/1/H2, is deze benadering juist.
2.4. Het hoger beroep van de Belastingdienst is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 december 2010 van de Belastingdienst alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Het besluit van 17 november 2011 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
Het besluit van 17 november 2011 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Door de vernietiging van die uitspraak is de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen. Het besluit dient daarom te worden vernietigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 september 2011 in zaak nr. 11/251;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 17 november 2011 van de Belastingdienst/Toeslagen, kenmerk: 0120.71.237.T.08.6.4012, gegrond;
V. vernietigt dat besluit.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2012