ECLI:NL:RVS:2012:BW6190

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105665/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van duurzame relatie met Unieburger

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument op basis van een duurzame relatie met een Unieburger. De vreemdeling heeft zich op 27 januari 2010 bij de gemeentelijke basisadministratie (GBA) bekendgemaakt op een adres in Amsterdam, waar ook zijn partner woonachtig is. De minister voor Immigratie en Asiel heeft de aanvraag afgewezen, omdat volgens het beleid een GBA-inschrijving op hetzelfde adres vereist is om de duurzaamheid van de relatie aan te tonen. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de vreemdeling is in hoger beroep gegaan.

De Raad van State oordeelt dat de minister het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij te strikt heeft vastgehouden aan de eis van een GBA-inschrijving. De vreemdeling heeft verschillende documenten overgelegd ter ondersteuning van zijn claim dat er sprake is van een duurzame relatie, waaronder bewijs van bekendmaking bij de GBA, bankbrieven, en verklaringen van derden. De Raad van State stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de duurzaamheid van de relatie.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling. De uitspraak benadrukt het belang van een bredere interpretatie van wat als bewijs voor een duurzame relatie kan dienen, in lijn met de Europese richtlijn over vrij verkeer en verblijf.

Uitspraak

201105665/1/V4.
Datum uitspraak: 10 mei 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
(-),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 20 april 2011 in zaak nr. 11/2243 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit, uitgereikt op 3 juni 2010, heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 13 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel; hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In zijn grieven, in onderlinge samenhang bezien en voor zover thans van belang, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich, ondanks de overgelegde documenten, op het standpunt heeft mogen stellen dat het bestaan van een duurzame relatie niet is aangetoond. De vreemdeling betoogt hiertoe dat de rechtbank er aldus aan is voorbijgegaan dat, samengevat weergegeven, hij onder meer een bewijs van bekendmaking bij de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) van 27 januari 2010 heeft overgelegd. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank dan ook ten onrechte zonder nadere motivering overwogen dat hij onvoldoende bewijs van de duurzaamheid van de relatie heeft overgelegd.
2.2.1. Volgens artikel 3, tweede lid, onder b, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: de richtlijn), voor zover thans van belang, vergemakkelijkt het gastland, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen, overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.
Op, voor zover hier van belang, de ongehuwde partner die een Unieburger die zich naar Nederland begeeft of in Nederland verblijft, naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die Unieburger heeft, is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2, van het Vreemdelingenbesluit 2000 van toepassing.
Volgens paragraaf B10/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, is de juridische band bepalend voor het verblijfsrecht. Voor ongehuwde partners van de gemeenschapsonderdaan geldt dat, voordat wordt aangenomen dat rechten kunnen worden ontleend aan het gemeenschapsrecht, met deugdelijk bewijs zal moeten worden aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie.
Volgens paragraaf B10/1.7, ten tijde en voor zover hier van belang, wordt een duurzame relatie in ieder geval aangenomen indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat de ongehuwde partner en de burger van de Unie, die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer, reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren dan wel (recentelijk) hebben gevoerd of indien uit de relatie een kind is geboren. Als bewijs om aan te tonen dat de ongehuwde partners in Nederland samenwonen dan wel (recentelijk) hebben samengewoond wordt een inschrijving in de GBA op hetzelfde adres verlangd.
2.2.2. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 6 september 2011 in zaak nr. 201009139/1/V4 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, staat de richtlijn er niet aan in de weg dat een duurzame relatie tussen ongehuwde partners pas wordt aangenomen indien de relatie ten minste zes maanden heeft geduurd en mag in beginsel worden verlangd dat gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding is gevoerd.
Voorts heeft de Afdeling in voormelde uitspraak overwogen dat de minister, door behoudens omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, uitsluitend een GBA-inschrijving, dan wel de geboorte van een kind uit de relatie, als bewijs van een duurzame relatie te accepteren, gelet op de richtlijn, een te beperkte uitleg aan het begrip 'deugdelijk bewezen duurzame relatie' geeft. Hierbij heeft de Afdeling onder meer van belang geacht dat de minister ter zitting in die zaak heeft toegelicht dat inschrijving in de GBA eerst mogelijk is wanneer de desbetreffende vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
2.2.3. De vreemdeling heeft, ter staving van zijn betoog dat tussen zijn partner en hem een duurzame relatie bestaat, in de bestuurlijke fase de volgende stukken overgelegd:
- een bewijs van bekendmaking van zichzelf bij de GBA van 27 januari 2010, met als (beoogd) woonadres [adres] te Amsterdam;
- een brief van de ING Bank van 27 januari 2010;
- een aantal foto's;
- een enveloppe van de Dienst Persoons- en Geo-informatie van de gemeente Amsterdam, met daarop vermeld de naam van zijn partner en het adres [adres] te Amsterdam;
- een afschrift uit de GBA van zijn partner, met als woonadres, vanaf 27 januari 2010, [adres] te Amsterdam;
- een werkgeversverklaring van zijn partner van 1 april 2010, met daarop vermeld het adres [adres] te Amsterdam;
- een verklaring van zijn partner van 16 juni 2010;
- een verklaring van [naam 1] van de Holy Ghost Revival Chapel Int. van 16 juni 2010;
- een brief van de ING Bank van 22 februari 2010, gericht aan zijn partner, [adres] te Amsterdam;
- een OV-chipkaart en een aan hem gerichte brief hierover van de GVB;
- een verklaring van zijn zus van 18 juni 2010;
- een verklaring van de eigenaar van de woning aan het [adres] te Amsterdam van 15 juni 2010;
- een verklaring van [naam 2] van 21 juni 2010;
- een verklaring van zichzelf van 17 juni 2010.
2.2.4. De minister heeft zich in het besluit van 13 januari 2011 op het standpunt gesteld dat voormeld bewijs van bekendmaking bij de GBA onvoldoende is om de duurzaamheid van de relatie tussen de vreemdeling en zijn partner aangetoond te achten, omdat volgens het beleid een GBA inschrijving is vereist. De overige overgelegde documenten vormen volgens de minister evenmin onweerlegbaar en deugdelijk bewijs van de duurzaamheid van de relatie en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding gedurende zes maanden. Uit de overgelegde verklaringen blijkt niet wat de duur van de relatie tussen de vreemdeling en zijn partner is en hoe lang zij al samenwonen, aldus de minister. Bovendien wijst de minister erop dat deze verklaringen niet als objectief verifieerbaar bewijsstukken kunnen worden aangemerkt, nu zij door bekenden of familieleden van de vreemdeling zijn afgelegd. Ook de overgelegde foto's en brieven leiden volgens de minister niet tot de conclusie dat tussen de vreemdeling en zijn partner een duurzame relatie bestaat.
In het verweerschrift in eerste aanleg heeft de minister toegelicht dat van een duurzame relatie alleen sprake is indien door middel van een GBA-inschrijving kan worden aangetoond dat tenminste voor de duur van zes maanden een gezamenlijke huishouding is gevoerd of uit de relatie een kind is geboren. Dat in het besluit van 13 januari 2011 desondanks alle door de vreemdeling overgelegde documenten zijn beoordeeld, moet worden begrepen in het kader van de eventuele toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid, bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, aldus de minister.
2.2.5. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat volgens het in paragraaf B10/1.7 van de Vc 2000 neergelegde beleid een duurzame relatie ook met andere bewijsmiddelen dan een GBA-inschrijving kan worden gestaafd en dat de minister de door de vreemdeling overgelegde bewijsstukken ten onrechte alleen in het kader van de eventuele toepassing van voormelde inherente afwijkingsbevoegdheid heeft beoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bewijs van de duurzaamheid van de relatie met elk passend bewijsmiddel worden geleverd. Echter, ook indien alle door de vreemdeling overgelegde documenten op de juiste wijze bij de beoordeling worden betrokken, heeft de vreemdeling naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat hij ten tijde van het besluit van 13 januari 2011 een duurzame relatie met zijn partner had.
2.2.6. Niet in geschil is dat de partner van de vreemdeling volgens het overgelegde afschrift van de GBA sinds 27 januari 2010 woonachtig is aan het [adres] te Amsterdam. Op diezelfde datum heeft de vreemdeling zich bij de GBA bekendgemaakt, waarbij hij voormeld adres als (beoogd) woonadres heeft opgegeven. De minister heeft zich in het besluit van 13 januari 2011 op het standpunt gesteld dat, nu ten bewijze van een duurzame relatie een GBA inschrijving op hetzelfde adres vereist is, de bekendmaking van de vreemdeling bij de GBA niet volstaat. Aldus heeft de minister, gelet op het onder 2.2.2. overwogene, reeds hierom het besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, ondeugdelijk gemotiveerd. De grieven behoeven voor het overige geen bespreking.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het inleidend beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 januari 2011 vernietigd.
2.4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 20 april 2011 in zaak nr. 11/2243;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 13 januari 2011, kenmerk 1003-03-1296;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2012
418-660.
Verzonden: 10 mei 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser