201109703/1/A1.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Vleuten, gemeente Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 juli 2011 in zaak nr. 11/1266 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 23 november 2010 heeft het college geweigerd aan [appellante] omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van een berging ten behoeve van een schoonheidssalon op het perceel [locatie] te Utrecht.
Bij besluit van 11 maart 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het bestreden besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 28 juli 2011, verzonden op 2 augustus 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door R. Vermeulen, bijgestaan door mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, advocaat in dienst van de gemeente Utrecht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vleuterweide" rust op het perceel de bestemming "Woongebied (WG)".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Woongebied (WG)" aangewezen gronden bestemd voor wonen, in de vorm van: eengezinshuizen; meergezinshuizen; bijzondere woonvormen; één woonwagenlocatie, met maximaal vijf standplaatsen, met een minimum oppervlakte per standplaats van 160 m²; met bijbehorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tuinen en erven.
Ingevolge het derde lid wordt onder strijdig gebruik niet verstaan het gebruik van gedeelten van woningen voor behoeve van aan-huis-verbonden beroepen en bedrijven, voorzover:
a. de woonfunctie als primaire functie gehandhaafd blijft;
b. de vloeroppervlakte in gebruik voor beroeps- of bedrijfsruimte niet groter is dan een derde van de totale vloeroppervlakte van hoofdgebouwen met de aan- en uitbouwen en de bijbehorende bijgebouwen met een maximum van 40 m²;
c. ten behoeve van de beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid;
d. het gebruik geen nadelige invloed heeft op de normale afwikkeling van het verkeer;
e. het beroep of de activiteit door de bewoner wordt uitgeoefend.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt in deze voorschriften onder "aan huis gebonden beroep" verstaan: een beroep dat in een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie verenigbaar is; hieronder wordt in ieder geval niet verstaan het voeren van een detailhandelsvestiging, een afhaalzaak en een horecabedrijf.
Ingevolge deze bepaling wordt onder "woning" verstaan: een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, is het verboden de in het plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te (doen) gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig met de voor de desbetreffende grond aangewezen bestemming.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het voorziene gebruik van de berging als schoonheidssalon niet in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert zij aan dat uit artikel 6, derde lid, van de planvoorschriften volgens haar niet volgt dat de planwetgever het gebruik van een woning voor een aan huis verbonden beroep heeft willen beperken tot het hoofdgebouw, zijnde de woning.
2.2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebruik van de vrijstaande berging als schoonheidssalon in strijd is met het bepaalde in artikel 6, derde lid, van de planvoorschriften. Krachtens deze bepaling mogen alleen gedeelten van woningen voor een aan huis verbonden beroep worden gebruikt. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat een redelijke uitleg van artikel 2 en artikel 6 van de planvoorschriften met zich brengt dat onder de woning, zijnde een complex van ruimten uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden, het hoofdgebouw moet worden verstaan en dat het vrijstaande bijgebouw zoals hier aan de orde daartoe niet kan worden gerekend. De door [appellante] voorgestane uitleg van artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften kan niet worden gevolgd. Uit dit artikelonderdeel volgt enkel dat de oppervlakte van onder meer bijgebouwen meetelt bij de berekening van het maximale vloeroppervlak dat voor beroeps- of bedrijfsruimte mag worden gebruikt.
2.3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen. Daartoe voert zij aan dat de ruimtelijke uitstraling van de woonomgeving niet wijzigt door het gebruik van de berging als schoonheidssalon. Voorts zal haars inziens door het verlenen van omgevingsvergunning geen precedentwerking optreden en doet zij een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
2.3.1. Het college heeft zich bij het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het geen omgevingsvergunning wil verlenen voor ander gebruik dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Het college heeft daartoe in aanmerking genomen dat de woonfunctie van het perceel wordt aangetast als een vrijstaande berging als schoonheidssalon wordt gebruikt en voorts dat het ongewenste precedentwerking wil voorkomen. De rechtbank heeft in deze motivering terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Niet valt in te zien dat het college niet in redelijkheid kan vasthouden aan het in het bestemmingsplan neergelegde toegestane gebruik. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college zich bij brief van 31 mei 2011 op het standpunt heeft gesteld dat het bereid is omgevingsvergunning te verlenen voor gedeeltelijk gebruik van de berging voor de opslag van goederen ten behoeve van de schoonheidssalon in de woning. Voorts valt niet in te zien dat precedentwerking niet mogelijk is. Ook omwonenden kunnen dan aanspraak maken op omgevingsvergunning voor het gebruik van een bijgebouw voor een beroep aan huis. Waar [appellante] heeft gewezen op het gebruik van een woning in de omgeving voor een kapsalon, waaraan het college medewerking heeft verleend, en in dat verband een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, faalt dat. De door haar bedoelde situatie komt niet zodanig overeen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding had moeten zien medewerking te verlenen aan het beoogde gebruik, reeds omdat in die situatie geen gebruik wordt gemaakt van een vrijstaand bijgebouw.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012